> home
> biografie
> interview
> oorlogstijd
> saneering
> beschouwingen
> links
Saneering
Onderstaande ‘rapportage’, geschreven door Bertus van Lier, was gericht aan de Minister van Justitie te Londen en is te dateren kort na 12 augustus 1944. Via de ‘Zwitserse weg’ zou dit rapport de Minister, op dat moment mr. G.J. van Heuven Goedhart, moeten bereiken. De Zwitserse Weg werd beheerd door de OD, de Ordedienst en daar werd besloten wat al dan niet belangrijk genoeg was om verzonden te worden. Van Liers rapportage werd echter nooit verzonden – blijkbaar onvoldoende belangrijk geacht.
Voor de Ereraad voor de Muziek werd Dr. Rudolf Mengelberg, directeur van de NV Het Concertgebouw, eind juni 1945 veroordeeld wegens bepaald handelen – en niet-handelen – tijdens de oorlog. Tegen die veroordeling werd namens
Dr. Mengelberg in 1947 beroep aangetekend bij de juridisch beter gefundeerde Centrale Ereraad. Ter ondersteuning van dat beroep werd door de verdediging van Dr. Rudolf Mengelberg een brochure gepubliceerd met de titel:
‘Is dat zuivering? Beschouwingen in verband met de zaak Dr. Rudolf Mengelberg’ en ondertekend door mr. J.T. Asser, Dr. K.Ph. Bernet Kempers, mr. M. van Doorninck en H. van den Eerenbeemt. Bij deze brochure werd de “Londense” rapportage van Van Lier als bijlage toegevoegd.
Precies hoe die bij de OD uitgesorteerde rapportage dan in handen kwam van de verdediging van R. Mengelberg is nooit opgehelderd.
Een drukproef van de brochure in kwestie, is te vinden in de bibliotheek van het NIOD onder catalogusnummer Ned 12.2 Men1. Het bleek niet praktisch een facsimile van deze brochure op deze website te gebruiken en daarom is besloten de teksten over te typen, zonder enige verandering. |
Saneering van het muziekleven
Aan Zijne Excellentie
DEN MINISTER VAN JUSTITIE
Ondergeteekenden, Bertus van Lier, componist en dirigent, en Mr. J. Thomassen (mede-auteur van het aan H.M. de Koningin aangeboden geschrift “Nieuw Nederland”, verschenen onder het pseudoniem Landeslot van Vrijburgh) veroorloven zich de aandacht van Uwe Excellentie te vragen voor het navolgende:
Naar het zich laat aanzien, zal, na de bevrijding van ons vaderland, op het gebied van de muziek een chaotische toestand ontstaan, zulks als gevolg van de onjuiste houding, welke door vele musici gedurende de bezetting is aangenomen. Een korte toelichting omtrent den gang van zaken in bedoelde periode moge dit verduidelijken.
Uiteraard bestond er in het muziekleven een aantal vereenigingen, welke sedert jaar en dag het vertrouwen van de leden genoten. Toen de politiek van den bezetter zich in de richting van nazificeering van het kultureele leven ging bewegen en derhalve te verwachten was, dat de oude vereenigingen, hetzij onder toezicht van een orgaan van de bezettende macht zouden worden gesteld, hetzij in een of ander dwanginstituut zou worden ondergebracht, hebben vele musici voor het lidmaatschap van hun organisatie bedankt. Als reactie hierop is na de oprichting van de Kultuurkamer en het Muziekgilde bepaald, dat deze opzeggingen geacht worden ongeldig te zijn. Aan hen, die zich hadden teruggetrokken, werd alsnog de verplichting opgelegd contributie te betalen; de meest karaktervollen hebben hieraan geen gevolg gegeven. Bovendien werd aan de musici medegedeeld, dat in principe alle leden van een aantal met name genoemde vereenigingen – practisch vielen hieronder vrijwel alle vereenigingen van eenige beteekenis – automatisch waren ingeschakeld bij het Muziekgilde.
Dat gold ook voor hen, die het lidmaatschap voor hun vereenigingen hadden opgezegd. Bedoelde mededeeling beteekende intusschen nog niet, dat alle musici nu ook lid van het gilde waren geworden; dit lichaam behield zich namelijk het recht voor, van geval tot geval te beslissen of de betrokkenen waardig werden geacht te worden toegelaten. In feite kwam dit hierop neer, dat slechts Joodsche en Joodsch-vermaagschapte musici werden geweerd, terwijl in beginsel alle anderen voor de “eer” van het lidmaatschap van dit nationaal-socialistische instituut in aanmerking kwamen.
Onder deze omstandigheden waren de musici genoodzaakt hun standpunt te bepalen. Helaas bleek daarbij, dat van een eensgezinde principieele afwijzing van de dwangmethode van de “nieuwe orde” geen sprake was. Men kon in hoofdzaak vier stroomingen onderscheiden:
a. zij, die de gegeven situatie volledig accepteerden door zich vrijwillig aan te melden, alle vereischte formaliteiten te vervullen en op te treden.
b. zij, die welbewust nalieten de noodzakelijke formaliteiten te vervullen, doch wel bleven optreden.
c. zij, die wel de formaliteiten vervulden, doch niet optraden en ook overigens op geenerlei wijze medewerkten.
d. zij, die noch de formaliteiten vervulden, noch optraden.
De onder a. genoteerde groep omvatte, naast pro-Duitsche elementen, N.S.B.-ers en “sympathiseerenden”, mede een aantal slappe en opportunistische musici, die hun belangen het best meenden te dienen door zich zonder eenige restrictie te onderwerpen.
Tot groep b. behoorden de talrijken, die zich geen enkel offer vermochten te getroosten en dan ook, door te blijven optreden, in de kaart van den bezetter speelden.
Gelijktijdig trachtten zij zich echter naar den anderen kant te dekken, door niet aan de vereischte formaliteiten te voldoen. Deze quasi-slimme gedragslijn werd met name door vele bekende solisten gevolgd.
Groep c. bestond uit personen, die aanvankelijk de draagwijdte van de aanmelding als zoodanig niet beseften en geneigd waren deze voor een formaliteit te houden, maar anderzijds iedere medewerking aan openbare uitvoeringen en andere in het teeken van de “Kultur” van den bezetter staande manifestaties van den bezetter hardnekkig weigerden.
De vierde groep tenslotte werd gevormd door hen, die van den aanvang af een onverzoenlijke “Nulla communio” tot richtsnoer van hun houding jegens de nazi’s kozen.
Naar de meening van ondergeteekenden moet bij de beoordeling van het gedrag der musici als eenig criterium gelden de vraag, of zij hun werken al dan niet deden uitvoeren. Het was immers juist de wensch van den vijand, dat het cultureele leven in ons land “normaal” voortgang zou vinden, zij het dan ook onder al dan niet gecamoufleerde nazi-vlag. Degenen, die zonder tot het gilde te behooren, bleven optreden, werkten dus mede aan de instandhouding van het concertleven. Een verzwarende omstandigheid was bovendien, dat zij tegenover het publiek den valschen schijn wekten alsof vrijwel alle uitvoerende musici lid van het gilde waren. Het was publiek namelijk niet bekend, dat het optreden van niet-aangeslotenen door het gilde oogluikend werd toegelaten en veelvuldig voorkwam; men meende, dat ieder die optrad noodzakelijkerwijze bij het gilde was aangesloten. Juist onder de prominente solisten waren er velen, die geen lid waren en zich inbeeldden, dat hun op dezen grond geen verwijt van hun optreden kon worden gemaakt. Het is evenwel duidelijk dat het al of niet lid zijn van het gilde slechts een formeele aangelegenheid is, die voor de beoordeling van de houding van betrokkenen nauwelijks van beteekenis is te achten. Beslissend is de omstandigheid, dat die personen, door te blijven optreden, hebben gebogen voor de eischen van den vijand en aan het gilde een schijn van gezag hebben verschaft.
Uit het hier verdedigde standpunt vloeit voort, dat met betrekking tot bovengenoemde categorieën bijzondere maatregelen dienen te worden genomen voor wat betreft groep b., terwijl ten aanzien van groep c. een milde beoordeling op haar plaats zal zijn, aangezien de tot deze groep gehoorende personen, door hun houding van collaboratie de door hen begane fout van aanmelding grootendeels hebben hersteld.
Met leedwezen moet worden geconstateerd, dat het overgroote deel van de musici behoort tot de categorieën a. en b., m.a.w. tot hen, die met of zonder aanmelding zijn blijven optreden. Bij het treffen van overgangsmaatregelen na de bevrijding, zal H.M.’s regeering derhalve voor het dilemma staan, of door het toepassen van strenge maatstaven het muziekleven voor een belangrijk deel te moeten stilleggen, of wel ter wille van den voortgang van het concertleven minder strenge eischen te stellen. dan ten aanzien van de andere kunsten het geval zal zijn.
In een vergadering van de voorloopige voorzitters der onderscheiden vakgroepen der onmiddellijk na de bevrijding op te richten Federatie van Kunstenaarsvereenigingen, is deze speciaal voor de muziek dreigende moeilijkheid begrepen, en uitvoerig besproken, waarbij de vergadering vrijwel unaniem van oordeel was, dat de eerstgenoemde gedragslijn om principieele redenen de voorkeur zal verdienen. Bij de bepaling van een zedelijk standpunt bestaan er naar haar voorkomt geen gronden om de musici op andere wijze te beoordeelen dan de overige kunstenaars.
Van den musicus mag in beginsel hetzelfde verantwoordelijkheidsbesef worden verlangd als van den beoefenaar van eenigen anderen kunstvorm. Voor deze primaire eisch van rechtvaardigheid dienen overwegingen van opportuniteit te wijken. Practisch beteekent dit, dat voorop dient te staan, dat met een schoone lei zal moeten worden begonnen. Een gezuiverd muziekleven, desnoods tijdelijk op een lager artistiek niveau, zal moeten worden verkozen boven een muziekleven, waarin moreel twijfelachtige figuren terwille van artistieke prestaties worden gehandhaafd. Bij den wederopbouw van het muziekleven dient de moraliteit te preavaleeren boven de artisticiteit.
Het is te voorzien, dat het aanleggen van rigoureuze maatstaven als hier worden bepleit, veel verzet zal ontmoeten. Ondergeteekenden houden zich dan ook overtuigd, dat een waarlijk consequente zuivering van het muziekleven slechts met krachtigen steun van de regeering ten uitvoer zal kunnen worden gelegd.
Tot hen, die tot de collaborateurs moeten worden bestempeld, behooren immers veel kopstukken van het muziekleven, vrijwel alle dirigenten van de groote orkesten en vele solisten zijn gecompromitteerd. Deze lieden zullen uiteraard alles in het werk stellen om te trachten zich te rechtvaardigen, ongetwijfeld zullen zij hun prominente positie en hun invloedrijke relaties gebruiken om de publieke opinie ten hunnen gunste, derhalve in onjuisten zin te beïnvloeden. Een streng optreden tegen dergelijke praktijken zal een onafwijsbare noodzakelijkheid zijn.
Welke overgangsmaatregelen dienen nu getroffen te worden? Bij de beantwoording van deze vraag zal voorop moeten staan, dat, in afwachting van de berechting van de schuldigen een tijdelijk verbod van openbare uitvoeringen moet worden afgekondigd. Een zoodanige maatregel is noodig, niet alleen ter voorkoming van ongewenschte activiteit van gecompromitteerde figuren – bijv. de uitvoering van een Oranje-cantate door een dirigent, die met den vijand heeft samengewerkt –, doch ook in verband met de door Uwe Excellentie reeds bekende plannen voor een manifestatie der kunsten.
Voor de muziek is zulk een verbod te meer noodzakelijk, daar zij niet, zooals bijv. bij het tooneel en het ballet het geval is, reeds aanstonds de beschikking heeft over een ingespeelde groep integere personen. Immers, alle orkesten hebben in den bezettingstijd doorgespeeld, zoodat een orkest van integere musici geheel opnieuw zal moeten worden gevormd. De samenstelling van een nieuw orkest, op zichzelf reeds een tijdroovende en inspannende taak, zal echter slechts mogelijk zijn, indien een zuivere atmosfeer wordt geschapen, m.a.w. indien in de periode, waarin het orkest wordt tot stand gebracht, aan de gecompromitteerde oude orkesten het zwijgen wordt opgelegd.
In verband met deze overwegingen achten ondergeteekenden, van wie de eerste door de initiatiefnemers tot genoemde manifestatie, persoonlijkheden uit tooneel- en balletkringen, is uitgenoodigd een orkest als hier bedoeld te vormen, de navolgende overgangsmaatregelen noodzakelijk:
- Onmiddellijke schorsing – in afwachting van de berechting – van alle leidende personen in de muziekwereld, die met den vijand hebben samengewerkt.
- Onmiddellijke sluiting van alle concertinstellingen en, in samenhang hiermede
- Verbod van openbare uitvoeringen door instellingen en personen.
Ad primum a. de schorsing zal in de eerste plaats betrekking hebben op allen, die op muziekgebied een overheidsfunctie in dienst van den vijand hebben bekleed (aan het departement van Volksvoorlichting en Kunsten, de Kultuurkamer en het Muziekgilde). Zonder eenige aanspraak op volledigheid te willen maken, mogen hier genoemd worden J.H. Goverts, H. Badings, F. Vink, T. Verhey, E. Cornelis (vroeger verbonden aan het Departement, thans onder-directeur van het Concertgebouw), H. Rijnbergen, E. Elzenaar, N. Spijker, Metselaar, van Yperen.
b. Voorts dienen geschorst te worden zij, die aan de radio en de pers op terrein van de muziek zijn werkzaam geweest. Als voorbeeld van aan de pers verbonden personen, die zich misdragen hebben, dienen vooral te worden genoemd L.M.G. Arntzenius, H. Rutters, voorts o.m. Piet Ketting, Th. V.d. Bijl, L. Hanekoot, P. Niessing en H. Lindt.
c. Ervan uitgaande, dat het Gem. Theaterbedrijf te Amsterdam zal worden opgeheven, zal voor wat de muziek betreft, schorsing moeten plaats vinden van allen, die in leidende functie werkzaam waren aan de opera (welke o.m. voor “Frontzorg” is opgetreden) en aan het ballet Georgi (dat voor “Frontzorg” is opgetreden en een tournee door Duitschland heeft gemaakt).
Tot deze categorie behooren o.a. Johannes den Hertog, L.M.G. Arntzenius en Yvonne Georgi.
d. Schorsing van alle dirigenten der groote orkesten is noodzakelijk; een uitzondering dient gemaakt te worden voor Henri Hermans, dirigent van het Stedelijk orkest te Maastricht. Onder hen, die geschorst moeten worden, dient allereerst genoemd te worden Willem van Otterloo, die fungeert als dirigent van de Deutsche Rundfunk in Nederland en als zoodanig de uitzendingen naar Engeland en Amerika verzorgt. De muziek wordt in deze uitzending misbruikt ter opluistering van medewerking aan propaganda-speeches in het Engels. Van Otterloo verleent dus muzikale medewerking aan propaganda voor den vijand tegen onze bondgenooten en is derhalve schuldig aan landverraad. Van de andere dirigenten is de fel pro-Duitsche en anti-Nederlandsche houding van Willem Mengelberg genoegzaam bekend. Doch ook de overigen hebben aanleiding gegeven tot ernstige critiek. Eduard van Beinum heeft weliswaar ten leste geweigerd voor “Frontzorg” te dirigeeren, doch heeft verder in alle opzichten medegewerkt. Als collaborateurs zijn eveneens in meerdere of mindere mate te beschouwen: Eduard Flipse (R.Ph.O.), Frits Schuurman (Res. O.), Jan Koetsier (2e dir. V.h. Concertgebouw), benoemd op aandringen van de Duitschers, Kor Kuiler en Jan van Epenhuyzen (Dir. V.d. Gron. Ork. Ver.), Yvon Baarspul (2e dir. Res. Ork.), H. Jordans (dir. Sted. Orkest Maastricht), M. Adam (2e dir. Haarl. Ork. Ver.).
e. de besturen van de orkesten, voorzoover deze hebben medegewerkt met den bezetter, dienen eveneens te worden geschorst. Een juiste houding is slechts aangenomen door de besturen van het U.S.O. en het R.Ph.O., welke en bloc zijn afgetreden, alsmede door Dr. P. Heineken, die zijn functie van Voorzitter van het bestuur van het Concertgebouworkest heeft neergelegd. Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de figuur van Dr. Rud. Mengelberg, directeur van het Concertgebouw te Amsterdam. Deze heeft in het muziekleven evenzeer een dubbele rol gespeeld als Cor van der Lugt Melsert ten aanzien van het toneel. R. Mengelberg heeft namelijk eenerzijds in alle opzichten met de Duitschers samengewerkt, doch anderzijds tegenover iedere daad van collaboratie een handeling geplaatst, die moest dienen om zijne goede gezindheid te doen blijken (voornamelijk individueele hulp aan Joden). Toen de Joodsche musici uit het orkest werden verwijderd, heeft hij nagelaten zijn ontslag te nemen. Bovendien heeft hij Eduard van Beinum er toe bewogen op geenerlei wijze afscheid van de Joodsche orkestleden te nemen (d.w.z. noch aan het einde van het laatste concert waaraan betrokkenen medewerkten, noch in intiemen kringen in de stemkamer), zulks onder het voorwendsel, dat hij – R. Mengelberg – in moeilijkheden met de Duitsche autoriteiten zou komen. Bij de begrafenis van den beruchten General-Kommissar zur besonderen Verwendung Schmidt, een der meest gehate nazi-schurken bij het Duitsche bestuur in ons land, heeft hij er toe medegewerkt, dat musici van het Concertgebouw-orkest tijdens een herdenkingsbijeenkomst treurmuziek ten gehoore hebben gebracht. Toen zijn naaste medewerker, M.H. Flothuis, in fiere Nederlandsche gezindheid weigerde bepaalde door het muziekgilde geeischte formaliteiten te vervullen, heeft hij toegestemd in het ontslag van deze zeer bekwame kracht, nadat hij tevergeefs had getracht hem tot een anti-Nederlandsche houding over te halen. In plaats van Flothuis lanceerde hij den nazi-gezinden E. Cornelis, die op het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten had gewerkt (Cornelis kreeg door toedoen van R. Mengelberg de functie van onder-directeur). Voorts heeft hij, toen aan het Concertgebouw-orkest de eisch werd gesteld voor “Frontzorg” te spelen en Ed. van Beinum weigerde te dirigeren, ernstige pogingen in het werk gesteld om van Beinum alsnog over te halen.
Deze voorzitter, welke met vele andere zouden zijn te vermeerderen, mogen volstaan om aan te toonen welke een funeste anti-Nederlandsche rol R. Mengelberg heeft gespeeld. Een saneering van het Concertgebouw zal dan ook voor alles moeten beginnen met de verwijdering van deze man, die zijn Duitsche afkomst nimmer heeft verloochend.
f. Tenslotte zal noodig zijn de schorsing van de impressariaten, die hier te lande tijdens de bezetting werkzaam zijn gebleven. Dit geldt in de eerste plaats voor impr. Koning, die N.S.B.-er, althans zeer pro-Duitsch en pro-nazi is.
Ten aanzien van den Rijksduitschen impresario Ernst Krauss moet worden opgemerkt, dat deze zich voortdurend heeft ingespannen om Duitsche dwangmaatregelen te ontduiken en Nederlandsche belangen te bevorderen. Hiermede zal rekening moeten worden gehouden, indien Krauss althans hier te lande werkzaam zal kunnen blijven, en zijn geval voor onderzoek in aanmerking komt.
Ad secundum et tertium: De voorloopige sluiting van concert-instellingen en een voorloopig verbod van openbare uitvoeringen door ensembles of solisten is alleen reeds noodzakelijk met het oog op den tijd, welke gemoeid zal zijn met de berechting der schuldigen en de verwijdering van de halve en driekwart meeloopers, die, zooals Uwe Excellentie in Uw rede door Radio Oranje op 12 Augustus j.l. in uitzicht heeft gesteld, “loon naar werken zullen ontvangen”.
Intusschen zal, wat de orkesten betreft, worden overwogen of niet verder moet worden gegaan dan alleen een tijdelijke sluiting terwille van de berechting en ter verhindering van feestconcerten e.d. door ensembles, die tijdens de bezetting bleven optreden. Verschillende mogelijkheden doen zich hier voor. Zoo zou o.i. ernstig in aanmerking komen een grondige reorganisatie van de thans bestaande orkesten, die zich alle gecompromitteerd hebben, of, nog verder gaande, een opheffing van deze orkesten en een heroprichting na verwijdering van de verraderlijke elementen, onder nieuwe leiding en met een nieuw bestuur. Zouden de orkesten rijksinstellingen worden, dan zou het aanbeveling verdienen althans tijdelijk een rijkstoezicht in het leven te roepen, zulks ter waarborging van een rigoureuze controle. Dergelijke maatregelen zouden niet alleen de saneering van het muziekleven bevorderen, doch tevens bij het publiek het vertrouwen wekken, dat ook voor de muziek een nieuwe tijd ware aangebroken en dat nieuwe bezems inderdaad schoon vegen.
Wanneer daarentegen bij de heropening van het Concertgebouw, ware er niets gebeurd, de oude ensembles onder de oude leiding weer zouden optreden, zou dit een slag in het aangezicht van alle goede Nederlanders beteekenen, fel constrasteerende met den vrijheidsstrijd, welke ook vele kunstenaars deze jaren hebben gevoerd.
Ter afzondering van de saneeringsmaatregelen – welke hier slecht summier werden aangeduid – meenen ondergeteekenden te moeten bepleiten de oprichting met steun van de Regeering, van een orkest uitsluitend bestaande uit instrumentalisten, die onder de bezetting niet zijn opgetreden. Een zoodanig ensemble zou, mits goed geschoold en onder goede leiding, verdienen onder de orkesten in ons land een eerste plaats in te nemen. Zooals Uwe Excellentie bekend is, past de vorming van een orkest op deze basis tevens in het kader van de door tooneelkringen ontwikkelde plannen betreffende de reeds “aangehaalde nationale manifestatie der kunsten; een dergelijke manifestatie is, naar de meening van ondergeteekenden, slechts denkbaar wanneer een in alle onderdeelen gezuiverd apparaat ter beschikking staat.
Bij de saneering der bestaande orkesten en de oprichting van het hier bedoelde nieuwe orkest zal de medewerking van musici, die deel uitgemaakt hebben van het v.m. Joodsche orkest, onontbeerlijk zijn. Voor zoover deze menschen nog in leven zijn en niet meer in Westerbork verblijf houden, is hun onverwijlde terugkeer uit Theresienstadt en Celle noodzakelijk. Ondergeteekenden spreken de hoop uit, dat de Regeering haar tusschenkomst zal willen verleenen om een snelle terugkeer van deze musici naar het vaderland mogelijk te maken.
Tenslotte zij het ondergeteekenden vergund met een enkel woord te waarschuwen tegen een eventueel herstel in hun vroegere invloedrijke posities van die elementen, die weliswaar niet met den vijand hebben geheuld, doch niettemin in de bezettingsjaren getoond hebben tegen de verantwoordelijkheid, welke hun positie medebracht, niet te zijn opgewassen. Het past ondergeteekenden niet, hier in bijzonderheden te treden, aangezien wij zelfs den schijn van gebrek aan collegialiteit en onpartijdigheid dienen te vermijden. Wel meenen wij Uwe Excellentie met nadruk te mogen verzoeken te willen bevorderen, dat van Regeeringswege bij het zoeken van contact met de muziekwereld in de toekomst uitsluitend gebruik zal worden gemaakt van het intermediair van de Federatie van Kunstenaarsvereenigingen (en later uiteraard van den Raad voor de Kunst, wanneer dit lichaam zal zijn tot stand gebracht). Voor de Regeering is in deze procedure een waarborg gelegen, dat de haar verstrekte adviezen steeds zoo deskundig en onpartijdig mogelijk zullen zijn; voor de kunstenaars zal het een reden tot dankbaarheid zijn, wanneer door hen en uit hun midden gekozen besturen, met uitsluiting van alle anderen het oor der Regeering zullen hebben. In overleg met de Federatie zal het voorts, naar ondergeteekenden meenen, aanbeveling verdienen, ter waarborging van het rechtmatig aandeel van de nieuwe Ned. muziek, bij den wederopbouw van het Muziekleven, gebruik te maken van de diensten van het door de Duitschers geusurpeerde, doch na de bevrijding weder op te richten Comité “Maneto” (Manifestatie Ned. Toonkunst), dat zich in het verleden op dit terrein zeer verdienstelijk heeft gemaakt en aller vertrouwen geniet.
Een krachtig optreden der Regeering ter saneering van het muziekleven zal niet slechts aan de muziek zelve ten goede komen, doch tevens een verheffende invloed hebben op de publieke moraliteit, wanneer het publiek constateert, dat het de Regeering ook op muzikaal gebied ernst is met het streven, het door het nazi-bewind gestichte kwaad met wortel en tak uit te roeien, zal de onvermijdelijke hardheid van de door de Regeering te nemen maatregelen begrepen en aanvaard worden. Politiek van compromis, terwille van de handhaving van bepaalde instituten of personen, zou daarentegen teleurstelling en wantrouwen wekken.
In het nieuwe vaderland, dat van nazi-smetten bevrijd zal zijn, zal slechts een volledig gezuiverde muziekwereld haar plaats in het culturele leven van ons volk met ere kunnen innemen.
w.g. BERTUS VAN LIER
(mede voor Mr. J. THOMASSEN, die door plotseling gewijzigde toestand niet bereikbaar is).
|