> home > biografie > interview > oorlogstijd
> saneering > beschouwingen > links

Oorlogstijd

Bertus van Lier en WO2: ervoor, tijdens en er na.

In 2004, toen de honderdste geboortedag van Bertus van Lier, mijn vader (1906-1972), in aantocht was had ik plannen voor een gedenk- en herinneringsconcert, waar ten slotte niets van is gekomen. Wel schreef ik een korte levensbeschrijving – zeer geholpen door mijn zuster Sofie – met daarin voldoende materiaal om het gemakkelijker te maken voor iemand, die eventueel een stukje over mijn vader wilde schrijven.
Omstreeks een jaar later las ik die muzikale levensschets nog eens door en het viel mij op hoe weinig er eigenlijk te zeggen viel over mijn vaders bestaan tijdens die oorlog. Maar er was nog iets merkwaardigs aan de hand. 
Vóór de oorlog las ik over het leven van een bevlogen, zeer getalenteerde componist, die enthousiast zijn vakkennis aan het onderzoeken was en die de ene na de andere compositie presenteerde. Bijna alles leek hem te lukken. Naast het componeren was hij was ook zeer geïnteresseerd in de uitvoerende kant van de muziek. Niet als cellist – cello was zijn hoofdvak geweest aan het Amsterdamsch Conservatorium – maar als dirigent en hij was actief bezig een dirigentencarrière op te bouwen.
In de eerste jaren na de oorlog voltooide hij nog enkele grote composities die bruisten van levens- en scheppingslust, maar allengs werden zijn composities minder in aantal, afstandelijker, abstracter en – hoe kan ik het zeggen – minder levenslustig. Hij dirigeerde – met groot succes – het Koor en Orkest van de Rotterdamse Volksuniversiteit, o.a. bij de jaarlijks uitvoeringen van de Matthäus Passion in Rotterdam en Amsterdam, maar nog zelden dirigeerde hij een beroepsorkest. Af en toe werd hem nog wel een compositieopdracht gegeven maar de beloningen waren karig; het merendeel van zijn inkomsten verdiende hij als muziekredacteur van het dagblad Het Parool. Ik had hem – in 1955 – zichzelf licht denigrerend de vacantiecomponist horen noemen. 
Wat was er tussen voor-de-oorlog en na-de-oorlog gebeurd?

 

Herinneringen
Ik ben geboren eind 1938 en zo heb ik een deel van de gebeurtenissen meegemaakt, maar het viel niet altijd mee de herinneringen te plaatsen in de werkelijkheid. Volgens mijn herinnering zou mijn vader in 1942 vanuit Utrecht ondergedoken zijn in Amsterdam. Mijn ouders arrangeerden in die tijd af en toe een ontmoeting en mijn moeder nam dan afwisselend mijn oudere zusje of mij mee; ik herinner mij een herfstige wandeling over de hei in de buurt van Doorn. Maar na de zomer van 1943 was dat afgelopen. Na de oorlog bleek de relatie tussen mijn ouders verslechterd en in 1947 waren ze uit elkaar. Voor mij volgde een periode dat ik geen contact meer had met mijn vader, mijn moeder verhinderde dat. Maar in 1952 ontdekte ik dat het - deels langs het Amsterdam-Rijnkanaal en deels langs het eerste stuk van de nieuwe A2 autoweg - slechts anderhalf uur fietsen was van het Tuindorp bij Utrecht naar Amsterdam, waar mijn vader woonde met zijn nieuwe gezin. Ik regelde met mijn ouders dat ik daar af en toe kon logeren en zo kwam het contact tussen mijn vader en mij weer aarzelend op gang. Maar nog geruime tijd daarna vielen er wel gaten in de spontaniteit van de relatie tussen mijn vader en mij, zoals dat, weet ik nu, vaker schijnt te gebeuren tussen gescheiden ouders en kinderen. Gelukkig hebben we dat samen nog kunnen benoemen.
Eén van de voordelen van ouder worden – die zijn er echt wel – is dat je, nu ja, dat ik met meer vrijheid kan kijken naar de relatie tussen mijn vader en mij en ook naar mijn vader als persoon. En ik vroeg me af: wat is er na die oorlog toch gebeurd met die energieke, levenslustige man die ik nog kende uit mijn vroege jeugd.

 

Meer herinneringen 

Flarden van gesprekken en famille bleven in mijn geheugen hangen. Bijvoorbeeld een bezoek in Amsterdam van mijn grootvader Van Lier, overtuigd lid van de Rotary Club. Op een Rotary-bijeenkomst, vertelde Opa, was hij Bernet Kempers tegengekomen. “Ik zei ‘Van Lier is de naam, de vader van Bertus van Lier’; ik heb hem geen hand gegeven.”  Wat! Ik  begreep er niets van, er moest iets zijn gebeurd, maar wat dan wel? Van Bernet Kempers had ik nog nooit gehoord. Toen durfde ik – naar schatting was ik een jaar of 15 – er niet naar te vragen. En zo waren er meer kleine aanwijzingen die ik nog niet durfde te begrijpen – maar nu wel.

Bijvoorbeeld in het boek “Entartete Musik (1) waar ik de volgende – destijds voor mij raadselachtige – passage vond: 

“Evenals in Duitsland bepaalde ook in Nederland voor een deel de individuele situatie of een componist werd vervolgd en of deze in verzet kwam. Bertus van Lier kwam uit een rijke familie en kon zich permitteren opdrachten te weigeren. Niet iedere componist kende die luxe …”. 

Wat een onzin! In mijn waarneming te onvolledig, gratuit – voor de schrijver dan – tendentieus en te kort door de bocht, zoals dat heet. In ‘de literatuur’ vond ik regelmatig – tè regelmatig – dergelijke, schijnbaar achteloze maar in feite wel degelijk onaangename typeringen van mijn vaders persoon en gedrag.

Zo begon ik te begrijpen dat er iets raars, iets geheimzinnigs en mogelijk iets heel vervelends gaande was, iets wat steeds weer terugkwam. Niet navragen was geen optie meer, daar moest ik meer van weten, dat was duidelijk.

 

Ik vond een reeks gebeurtenissen, die volgens mij samenhangend is, gebeurtenissen die zonder enige twijfel mijn vaders Werdegang ernstig en  ongunstig hebben beïnvloed. Het gaat, bovendien, om een kwestie die destijds vertekenend wordt belicht - en nog steeds zijn er muziekwetenschappers die snelle meningen opschrijven zonder nadenken of onderzoek.

Er is zo een trompe l’oeil ontstaan, die nog steeds opgeld lijkt te doen, tot mijn verbazing en ergernis.  

Zou het werkelijk zo zijn dat die reeds genoemde – en nog uitvoerig te beschrijven – reeks gebeurtenissen zijn levenslust en zijn creativiteit zo nadelig beïnvloed heeft. Het is helaas nogal waarschijnlijk.
Ik heb gelezen en herlezen, gezocht, veel gevonden en gereconstrueerd. Er zijn enkele details die ik dan wel gereconstrueerd heb, maar waarvoor nog niet alle bewijs gevonden is, àls dat wel bestaat. Ik meen dat dit relaas belangrijker is dan aanvullend bewijs – als dat werkelijk nog zou mankeren.
In hoofdzaak draait het om een reeks gebeurtenissen die lijkt te culmineren in de zuiveringszaak na de oorlog tegen de toenmalige directeur van de NV Het Concertgebouw, Dr. Rudolf Mengelberg, de wijze waarop Bertus van Lier daarbij betrokken was en de gevolgen van het een en ander. 

De belangrijkste relevante boeken die ik gevonden heb zijn zonder twijfel de studies van 
* Pauline Micheels: Muziek in de schaduw van het Derde Rijk

     De Nederlandse symfonie-orkesten 1933-1945 (Zutphen, Walburg Pers,   

     1993); 
* Jan Kassies en Fenna van den Burg: Kunstenaars van Nederland! 

     Om eenheid en zeggenschap. Het ontstaan van de Federatie van 

      Kunstenaarsverenigingen en de Raad voor de Kunst. (Amsterdam, 

      Boekmanstichting/Van Gennep, 1987); 

*    Jacqueline Oskamp: Een behoorlijk kabaal (Amsterdam, Ambo/Anthus,  

      (2016)

 

Bertus van Lier: vooroorlogse ambities en carrière

Elders op deze website vindt de lezer de biografie, die ik al eerder noemde. Van Liers carrière als componist, als – niet universitair opgeleid – musicoloog, als vertaler en als essayist, het is een tamelijk duidelijk verhaal. Slechts op het gebied van zijn ambities als dirigent lijkt er iets merkwaardigs gaande te zijn. Die zo veelbelovende carrièregang stopt kort na de capitulatie van mei 1940 – hij trok zich terug uit het muziekleven – maar komt na de bevrijding niet meer op gang, zoals dat toch in de lijn der verwachting had gelegen.

 

In 1933, Van Lier was (nog net) 26 jaar, volgde hij directielessen bij Hermann Scherchen en, aansluitend daarop, ontwikkelde hij allerlei activiteiten op dat terrein, aanvankelijk nog met goede amateurs en conservatoriumstudenten, maar waar mogelijk en in toenemende mate met vakmensen.              

Regelmatig dirigeerde hij concerten van de Nederlandsche Vereeniging voor Nieuwe Muziek. In 1936 kozen de leden van de Hollandsche Kamermuziek-vereeniging (2) hem als hun dirigent.  En Willem Mengelberg schreef hem een aanbeveling: 

 

image

 

In 1936 bleek Van Liers reputatie voldoende interessant voor de Duits-Nederlandse werkgroep, die de Niederländische Musiktage in Wiesbaden organiseerde, om hem uit te nodigen met zijn 2de Symfonie. Maar Van Lier weigerde – volgens het communiqué van het ANP om principiële redenen – en het communiqué vervolgt:  “In een brief aan Carl Schuricht zegt Van Lier helaas te moeten constateren, dat hij de cultuur beter dient wanneer hij zijn symphonie niet ter beschikking stelt en dat niets anders hem tot dit besluit dwingt dan het feit dat vele grote en edele kunstenaars en geleerden, die de vroegere roem van Duitsland vormden, uit hun vaderland zijn geworpen en in plaats van dank slechts verachting vinden.” Het gaat hier – natuurlijk - om de vervolging van Joden in Nazi-Duitsland. De organisatoren van de Musiktage was ontgaan dat Van Lier zoon was van een Joodse vader. In diens Utrechtse huis werden regelmatig Joodse vluchtelingen uit Duitsland ontvangen. De familie Van Lier was zeer geïnformeerd over de Duitse toestanden van na 1933 – zoals die intern genoemd werden – en zij verbond daar ook consequenties aan. Zoals is gebleken; Bertus was in die familie geen uitzondering. 

 

Vanaf 1932 schreef hij gedurende enkele jaren recensies voor het Utrechtsch Dagblad (3) en voor de NRC (4), recensies waarmee hij zich zeker niet populair maakte bij de bewonderaars van dirigent Willem Mengelberg en evenmin bij Mengelberg zelf.

 

Van Liers recensies zijn moeilijk terug te vinden – want alleen beschikbaar op zg. microfiches; de NRC-jaargangen 1930-1972 zijn niet opgenomen in de zeer toegankelijke digitale krantenverzameling van Delpher.    

Eén recensie uit de NRC heb ik kunnen terugvinden, een tamelijk geciviliseerd verhaal, maar ik begrijp al wel mogelijke ergernissen van Mengelbergs vereerders (5) en misschien van de dirigent zelf, wellicht ontstaan  door minder diplomatiek geformuleerde observaties. Voor menigeen immers was Willem Mengelberg de meest bewonderde Kunstenaar aller tijden, naast Rembrandt misschien. Van Lier, echter,  bewonderde niet; bewondering is immers een hinderlijke beperking van de waarneming. Met zijn vakkennis formuleerde hij een mening,  bewonderen is voor anderen, voor leken. Wanneer Mengelberg, als zo vaak, te veel Mengelberg stopt in composities van Beethoven – en van anderen – dan doet hij dat bezield en vaak overtuigend en dat moet hem maar vergeven worden (ook al deugt het niet). Deze recensie betrof een concert door het Concertgebouworkest in het Utrechtse Tivoli en boven deze bijdrage staat dan ook consequent: “men schrijft ons uit Utrecht”.

 

Intussen dirigeerde hij gastdirecties o.a. bij het Utrechtsch Symphonie-orkest (USO) en de Haarlemsche Orchest-Vereeniging (HOV) en bij de orkesten in Arnhem, Den Haag en Groningen; bij het Concertgebouworkest dirigeerde hij uitsluitend eigen composities. Zowel het USO als de HOV benoemden in 1939 nieuwe dirigenten, maar niet  Bertus van Lier. Het USO benoemde het ‘tweespan’ Carl Schuricht en Willem van Otterloo, de HOV benoemde Toon Verheij.


De befaamde Hongaarse pianiste Lili Kraus was aanwezig bij één van de concerten die Van Lier in Haarlem dirigeerde en zij meende dat Van Lier de ideale dirigent was om met hem een lang gekoesterde wens te realiseren: een Mozart-tournée met veel pianoconcerten (6). Haar impresario, Ernst Krauss, adopteerde het project en sloeg aan het organiseren. Van Lier vormde een professioneel ad-hoc orkest, het Mozart Orkest, grotendeels bestaande uit leden van de Hollandsche Kamermuziekvereeniging, uitstekende musici waarmee hij immers al vaker had samengewerkt. Het werd een nogal ongewoon Mozartprogramma: de pianoconcerten Es KV271, in c KV491 en in Bes KV456, afgewisseld met Duitse dansen en menuetten. 

Het eerste concert vond plaats op 12 februari 1940 in de grote zaal van het Concertgebouw (zie affiche) voor de Amsterdamsche Kunstkring “Voor Allen”, het laatste op 13 maart daar op volgend in Rotterdam. De concerten werden met grote waardering ontvangen (zoals onder meer blijkt uit de rubriek Kroniek van de Nederlandse Muziek in De Gids no. 4 [april] jaargang 104 (1940) , bijgehouden door de musicoloog Eduard Reeser).

 

Mijn conclusie is dat Van Lier met deze concerten zijn kandidatuur stelde of onderstreepte voor een vorm van aanstelling als dirigent van het Concertgebouworkest. Bij het Concertgebouworkest was op dat moment minstens één vacature. Willem Mengelberg, de eerste dirigent, stond nog zelden – of nooit – voor het orkest , zodat Eduard van Beinum op dat moment formeel dan wel de tweede eerste was maar praktisch de eerste dirigent (en dat zou hij ook formeel worden en blijven). Er was dus een vacature, voor een tweede dirigent en mogelijk waren er zelfs twee vacatures, voor een tweede eerste én voor een tweede dirigent. Aan Van Liers kwalificaties kon het niet liggen – zou je denken - gezien Willem Mengelbergs getuigschrift.

 

De NV Het Concertgebouw ontving in die tijd naast een subsidie van het Rijk  ook van de Gemeente Amsterdam. In de laatste jaren voor het begin van de oorlog in werd Amsterdamse Gemeenteraad regelmatig geklaagd zowel over de toenemende absenties van dirigent Mengelberg als over diens grote belangstelling voor gastdirecties in Nazi-Duitsland. Wethouder Boekman stelt formeel dat het gemeentebestuur zich niet kan bemoeien met de persoonlijke meningen van den Heer Mengelberg maar het zou niet verbazen als Boekman zich destijds wel degelijk met beleid van het Concertgebouw bemoeide. 

De Tweede Wereldoorlog was op dat moment al wel begonnen, maar nog niet in Nederland en ieder hoopte dat Nederland neutraal zou kunnen blijven, zo ook Bertus van Lier. Maar na de capitulatie veranderde alles, zeker voor wethouder Boekman die zelfmoord pleegde (7). En tijdens en na de Duitse bezetting veranderde ook heel veel voor Van Lier. Na de bevrijding in 1945 werden zijn dirigeerambities binnen enkele maanden moeilijk – of zelfs onmogelijk – te realiseren.

 

Collaboratie, verzet , afwachten

Snel na de capitulatie in 1940 leek de Nederlandse bevolking zich te splitsen naar drie grondhoudingen: de mensen die in wezen de nieuwe realiteit aanvaardden (met tegenzin dan wel enthousiast), de mensen die ieder voor zich besloten ‘dit pik ik niet’ en daar tussen in vanzelfsprekend de niet altijd zwijgende meerderheid, in alle denkbare schakeringen. Rudolf Mengelberg schaarde zich, haast vanzelfsprekend, onder de realo’s; zijn verantwoordelijkheid voor de NV Het Concertgebouw (waarin begrepen het Concertgebouworkest) dwong hem daartoe.
Van Lier had ruim voor de oorlog al gekozen, hij pikte het niet. Bovendien, hij had geen verantwoordelijkheid (gekregen) voor het Concertgebouworkest (en wethouder Boekman was dood), maar wat voor Van Lier nog belangrijker was: een bloeiend muziekleven tijdens de oorlog kon hij zich niet voorstellen. Als gevolg hiervan had hij zijn dirigentenambities aan de wilgen gehangen – in afwachting van betere tijden, dat spreekt.
Een bloeiend muziekleven echter was precies waar het bestuur van de NV Het Concertgebouw én vanzelfsprekend ook Rudolf Mengelberg naar streefden. 

Ik neem graag aan dat er geen boos opzet in stak, dat ook de bezetters en hun nieuw benoemde medewerkers dit doel nastreefden. Een coïncidentie die nog lastige problemen zou veroorzaken. 

 

 

Kunstenaarsverzet, De Vrije Kunstenaar

Al snel na de capitulatie begon verzet zich te manifesteren en kort daarop te organiseren. Na enige tijd blijken zich twee groepen uit de kunst geformeerd te hebben en beide proberen zij zich voor te stellen hoe dat nu moet na de oorlog. Later zullen beide groepen zich samenvoegen tot de groep die plannen smeedt voor de oprichting, na de bevrijding, van een Federatie van Kunstenaars-verenigingen en een Raad voor de Kunst.

In het illegale blad De Vrije Kunstenaar werd de toestand nauwlettend in de gaten gehouden. Vanzelfsprekend werden zulke artikelen niet of met een pseudoniem ondertekend. Pas na de bevrijding bleek dat de toestand van de muziek – en in de tijd werd daarmee vooral de klassieke muziek bedoeld – het domein was van Paul F. Sanders en Bertus van Lier. 

 

In nr. 37, september 1944, van De Vrije Kunstenaar verscheen een artikel getiteld Het Concertgebouw en de Nederlandsche Muziek, auteur onbekend – maar, zoals later bleek –was Van Lier de auteur. 
In die beschouwing geeft hij eerst een analyse van de mogelijke houdingen van uitvoerende musici ten opzichte van de bezetter, diens medestanders, de Kultuurkamer en het Muziekgilde namelijk:              

a/ zij die de gegeven situatie volledig accepteerden,

b/ zij die niets tekenden maar gewoon bleven optreden,

c/ zij die wel tekenden maar niet optraden en

d/ zij die niets tekenden en niet optraden.

Meewerken aan de instandhouding van het openbare muziekleven, was hoe je het ook draait of keert, stelde de schrijver, een vorm van steunverlening aan de vijand. Het was immers juist de wensch van den vijand, dat het culturele leven in ons land “normaal” voortgang zou vinden, zij het dan ook onder al dan niet gecamoufleerde nazi-vlag
Over Dr. Rudolf Mengelberg is de nog anonieme schrijver niet mis te verstaan: deze lamlendige geest van openlijke of verkapte collaboratie nu vond a.h.w. hun “ideale” verwezenlijking in de houding van de artistieke leiding van het Concertgebouworkest en met name van den directeur, Dr. Rudolf Mengelberg. De anti-Nederlandsche mentaliteit van dezen geboren Duitscher manifesteerde zich in de jaren vóór den oorlog voornamelijk in een even hardnekkige als domme bestrijding van de Nederlandsche muziek. …. Sedert de bezetting uit de gezindheid van R. Mengelberg zich op andere wijze. En dan volgt een opsomming van geconstateerde incidenten van collaboratie of te ver gaande compromisbereidheid. 

Van Lier citeert uit de toespraak voor Radio Oranje uit Londen op 12 augustus 1944 van de minister van justitie, op dat moment Van Heuven Goedhart (8): “ Niet alleen de evident schuldigen, doch ook de “halve en driekwart meeloopers” zullen loon naar werken ontvangen” en op dat moment was dàt, zo meende Van Lier, het formele regeringsstandpunt. En Van Lier voegt daar aan toe: “Een krachtig optreden van de Regeering op dit gebied zal niet slechts aan de muziek zelve ten goede komen, doch tevens een verheffende invloed hebben op de publieke moraliteit.”  Het zou een onbevooroordeeld lezer toch duidelijk kunnen zijn, dat Van Lier wel een mening heeft, maar dat hij geen oordeel wil vellen. Het verhoopte krachtig optreden van de Regeering zou daarin moeten voorzien. Maar de Regering in Londen was nog lang niet zover! Wat Van Lier niet kon weten was dat Van Heuven Goedharts toespraak niet diende om gerechtigheid aan te kondigen maar wel om ongeregelde wraak-acties te beteugelen. Meer niet. Na de landing in Normandië en het zo voorspoedig optrekken van de geallieerde leger begon de Regering alvast te denken aan een bevrijding en te vrezen voor een bijltjesdag. 

 

In een brochure getiteld ‘Is dat Zuivering?’ (hierna te noemen de Brochure) zal Van Lier kort na de bevrijding verweten worden dat hij, door het aldus noemen van de naam van Dr. Rudolf Mengelberg, diens leven in gevaar gebracht zou hebben. Met andere woorden: de bezetter zou Mengelberg natuurlijk niet de openlijke maar wel de verkapte collaboratie verwijten, hem arresteren,  misschien wel martelen, naar een concentratiekamp afvoeren! Het lijkt mij wel zeer ver gezocht. En het is natuurlijk ook niet gebeurd.
Nog enkele namen noemde Van Lier, o.a. die van Marius Flothuis (voormalig medewerker van Rudolf Mengelberg, maar door deze ontslagen op last van het DVK   - het Departement van Voorlichting en Kunsten - en op dat moment nog verblijvend in het kamp Vught maar kort daarna in KZ Sachsenhausen). Ook de naam van den nazi-gezinden E. Cornelis jr. (een jurist die door R. Mengelberg werd benoemd als onderdirecteur van het Concertgebouw) en de naam van Eduard van Beinum, van wie ernstig [zal] moeten worden onderzocht of hij volledig belast kan blijven met de taak die hij tot dusverre vervulde. 

Het is uiterst tendentieus om te suggereren dat de genoemde collega-musici  naar aanleiding van dit artikel gevaar zouden lopen van de kant van de bezetter. Het konden eerder niet-genoemden zijn geweest die zich eventueel zorgen hadden moeten maken. Door de auteurs van de Brochure zal kort na de oorlog niettemin worden gesteld dat de genoemden door het Vrije Kunstenaar-artikel in gevaar waren gebracht – waarover later meer.

 

Behoefte aan ‘zuivering’ in Londen en in Nederland

Bij de regering in Londen waren mensen die wilden weten welke ambtenaren te innig met de bezetter hadden samengewerkt en ook werd vanuit Londen met instemming gereageerd op plannen uit de wereld van Kunst en Cultuur in bezet Nederland – de zogeheten Haagse en Amsterdamse comités die inmiddels met elkaar in gesprek waren geraakt – ook dáár te onderzoeken wie ‘fout’ geweest was, wie tè ver gegaan was bij het sluiten van compromissen. Uit de praktijk is wel gebleken dat men het daarbij vooral gemunt had op personen aan wie een  bijzonder soort verantwoordelijkheid mocht worden toegerekend. Zou bekendheid bij het publiek zou misschien een rol moeten spelen? 

Hoe bekender de persoon,  Zou zulk handelen strenger beoordeeld moeten worden?
Tijdens de laatste oorlogsjaren werd er – via de Zwitserse dan wel de Zweedse weg – druk gecorrespondeerd tussen plannenmakers in Nederland en regering in Londen, die weliswaar werkten aan besluiten, maar die het moeilijk vonden beslissingen te nemen over de inhoud van zulke besluiten en wie zulke besluiten dan moest uitvoeren. Dat zou nog tot complicaties leiden. 

 

Via de Zwitserse weg ging er een rapport onderweg naar Londen met de titel Saneering van het muziekleven.  Het was ondertekend door Bertus van Lier (en medeondertekend door mr. J. Thomassen, die daarom zelf had verzocht al had  hij geen enkele invloed gehad op het gerapporteerde; in dit relaas doet hij er verder niet toe). Die Londense bestemming, dat was althans de bedoeling van de schrijver. Het rapport was gericht aan de Minister van Justitie – op dat moment de al genoemde mr. G.J. van Heuven Goedhart, later hoofdredacteur van Het Parool en als zodanig Van Liers eerste naoorlogse werkgever.  In dat rapport geeft Van Liers een analyse van de situatie aangaande ‘de muziek’ tijdens de bezetting. Het lijkt een uitgewerkte versie van het artikel in De Vrije Kunstenaar maar nu noemt hij wel degelijk namen van personen wier handelen en/of optreden door de Regering nader onderzocht zou moeten worden en aanleiding zou kunnen zijn voor zuivering. Hij noemt o.a. alle dirigenten van de symfonieorkesten – met de nadrukkelijke uitzondering van dirigent Henri Hermans van het Maastrichts Stedelijk Orkest. Let wel: aanleiding zou kunnen zijn. Want de berechting van te zuiveren personen, meent Van Lier, is exclusief een zaak van de Regering: de Regering zal moeten oordelen en waar nodig een strafmaat bepalen.  Oók hier wordt de naam Rudolf Mengelberg genoemd, met redenen omkleed. De taal, nu gelezen, is wat plechtig; de ondertekenaars veroorloven zich de aandacht van de Excellentie te vragen. Zij menen dat een krachtig optreden der Regeering ter saneering van het muziekleven nuttig en nodig zal zijn. 

In wezen staat er geen onvertogen woord in deze rapportage, maar toch zou je hopen dat er iemand was om tegen de schrijver te zeggen “Doe het niet!, Bemoei je er niet mee!” 

 

Van Liers Beschouwing (Vrije Kunstenaar) en het Rapport aan de minister: tijdens de oorlog, er na en nu
Kunstenaars en niet-kunstenaars die in verzet kwamen tegen de bezetter en tegen de nazi’s in het bijzonder waren fel in hun verzet. Sommigen pleegden overvallen, schoten foute politiemannen, landwachters en jodenverraders neer - en werden soms zelf neergeschoten of vermoord in concentratiekampen. Anderen – of de zelfden – maakten plannen in vaak felle bewoordingen over een betere wereld na de oorlog. Wie het zich niet kan voorstellen leze de illegale pers uit de oorlogsjaren. Of lees de kranten van nu over de opstanden elders in de wereld, Egypte, Libië, Iran, Jemen, Syrië, Venezuela, Brazilië en Belarus – om maar enkele voorbeelden te noemen.
Maar na de bevrijding, althans na de oorlog, veranderde het perspectief op slag. Oude belangen en machten, tijdens de oorlog zorgvuldig gekoesterd en beschermd, traden weer in het veld, in hun meest brandschone gedaante en waar nodig verdedigden de behartigers van deze en eigen belangen zich met alle, werkelijk alle dienstige middelen. Directeuren traden terug, commissarissen traden af; tijdens de oorlog afgetreden – of tot aftreden gedwongen – bestuurders traden weer in functie.
Er moest immers weer met elkaar gesproken worden, als meningen werden geuit was de toon eerder verzoenend – als dat maar enigszins mogelijk was. 

 

Wie nu Van Liers twee stukken leest, uit augustus 1944, begrijpt meteen dat die in 1945 al niet meer actueel waren en erger nog: nogal onbesuisd; wat hij een jaar eerder had  geschreven was toen zeker waarheid, maar na de bevrijding onhandig, zelfs wereldvreemd. Iemand die een beetje handig was geweest zou zich een beetje gedeisd gehouden hebben – en ook z’n mond.

Blijkbaar had hij in die tijd  weinig oog voor de waarschijnlijke realiteit van na  de oorlog; dat hij  hoogst waarschijnlijk – als het tenminste goed ging – nog zaken zou moeten doen met die wel degelijk realistische besturen en bestuursleden van muziekminnende organisaties en dat hij zou moeten samenwerken met collega-muzikanten die zich meer of zelfs zéér pragmatisch hadden gedragen. Niet op dat moment, het was immers nog oorlogstijd. 

In augustus 1944 was Van Lier 35 jaar oud en als gezegd was zijn beste vriend nog geen jaar daarvoor gefusilleerd. Hij was betrokken bij de – natuurlijk illegale - materiële ondersteuning van musici die het lidmaatschap van de Kultuurkamer hadden geweigerd (en die daardoor geen inkomsten hadden). 

Hij had nog nauwelijks of geen vertrouwenspersonen meer in zijn buurt; hij stond onder grote spanning. Zulke omstandigheden werken niet mee bij het komen tot een afgewogen en dan ook nog handig oordeel. Dat was het juist niet. Zoals zou blijken.

 

 

Het muziekleven onmiddellijk na de bevrijding

De eerste concerten in het Concertgebouw konden worden georganiseerd door Maneto (Manifestatie Nederlandse Toonkunst, opgericht 1930) en wel op 9 en 10 juni 1945 in het Concertgebouw, onder de titel “Vrije Klanken”. De organisatoren: Johanna Bordewijk-Roepman, Paul F. Sanders en Bertus van Lier (resp. lid en adviseurs van de Ereraad voor de muziek). De optredende musici waren alle gekende tegenstanders van de bezetter of joods (en daardoor tijdens de oorlog minder in de gelegenheid om zich als tegenstander te laten kennen). Voor deze twee dagen was geen controle benodigd. Wie in die dagen onmiddellijk na de bevrijding een concert wilde organiseren hoefde zelf geen vergunning aan te vragen bij de Sectie 14 van Militair Gezag (M.G.) maar wel moest hij er op toezien dat alle medewerkenden aan het evenement in het bezit waren van een verklaring afgegeven door deze sectie – of van een tijdelijke ontheffing  in afwachting van nader onderzoek.

Die regeling was wèl van toepassing op het eerste optreden na de oorlog van het Concertgebouworkest onder leiding van Eduard van Beinum op 29 juli 1945.

Op 26 juni vermeldt De Tijd alvast dat het Concertgebouworkest protesteert tegen het verbod van M.G. (9) om aan het begin van dat concert het Wilhelmus te spelen! 

Het Vrije Volk meldt op 27 juni het programma: Beethoven-Ouverture Egmont, Debussy-La Mer en Tsjaikovsky-5de Symphonie. Op donderdag 2 augustus en op zaterdag 4 augustus – nog steeds Het Vrije Volk – voert het Orkest (m.m.v het Amsterdams Toonkunstkoor) de 2de Symphonie van Mahler uit; daarna gaat het Orkest met vacantie. 

 

In Het Vrije Volk van 30 juli 1945 schrijft componist Marius Flothuis – nauwelijks 10 dagen terug uit zijn gevangenschap in KZ Sachsenhausen  – naar aanleiding van dit concert-zonder-Wilhelmus als volgt:

“Het eerste concert van het Concertgebouworkest is een volledige overwinning voor de collaborateurs geweest. In het programma stond een deel van een brief afgedrukt, door het bestuur van de vereniging “Het Concertgebouworkest”, de Raad van Bestuur van “Het Concertgebouw N.V.” en de dirigenten van het Concertgebouworkest gericht aan het M.G. 

De ondertekenaars protesteren daarin tegen het verbod om het Wilhelmus te spelen en noemen zich “goede Nederlanders”.  Deze goede Nederlanders hebben jaren lang alle bevelen van lieden als Goverts en Bergfeld (10) opgevolgd, hebben joodse orkestleden ontslagen, de namen van Mendelssohn en Mahler van de wand verwijderd, het Orkest voor “Vreugde en Arbeid” in Wenen doen optreden.

Deze goede Nederlanders openen thans hun eerste concert met een stuk dat het muzikale symbool is van de Nederlandse bevrijdingsstrijd: de Ouverture “Egmont” van Beethoven. En dit wordt toegelaten en door het publiek met gejuich begroet.

Men vraagt zich af, waarvoor in de laatste jaren zovele tientallen kunstenaars gevochten hebben tegen de pogingen van den bezetter ons culturele leven met valse ideologieën te besmetten; waarvoor zovele anderen in die strijd zijn gevallen of in kampen of gevangenissen zijn bezweken. Het is een vechten tegen de bierkaai geweest; zij die aan die strijd niet hebben deelgenomen lachen er om en zijn even machtig als tevoren. ….”.

 

Enkele andere kranten berichtten nog dat het publiek (goede Nederlanders allen) na afloop van dit concert spontaan losbarstte in het Wilhelmus.

Prachtig zo helder en bondig als Flothuis beschreef welke partijen zich aftekenden – en hoe die tegenover elkaar staan, op dat moment nog onverzoenlijk.  Hierover natuurlijk straks meer.

 

Kunstenaarsverzet: na de oorlog was de strijd nog niet geheel gestreden, wel veranderd.

Het kunstenaarsverzet tijdens de oorlog was bijzonder gemotiveerd en streng in zijn beoordeling van collaboratie, niet alleen in de muziek. De hoge Kunst eiste van haar beoefenaars immers een zuivere opstelling in ongeveer alles. Zo direct na de oorlog veranderde dat nog niet zeer zichtbaar, maar de Kunst, het hoogste - na, naast of zonder God – werd toch al wat menselijker. 
Na de bevrijding manifesteerde het voormalige kunstenaarsverzet zich nog steeds, met het vaste voornemen te komen tot een Federatie van Kunstenaarsverenigingen, een federatie van kunstvakbonden die opkomt voor alle belangen van kunstenaars en kunst en ook een Raad voor de Kunst voor de belangenbehartiging op beleidsniveau. Die Federatie en die Raad zijn er gekomen, zij het niet zonder moeite. 
Een kunstenaarsvakbond, dat ging menigeen – vaak van confessionele huize – veel te ver, communisme zou het resultaat zijn! 

De kunstenaars van het verzet, nog steeds strijdbaar, werden na de bevrijding betrokken bij de Ereraden. Het waren personen uit de zelfde groep die bezig waren met de oprichting van de Federatie. De Federatiegroep probeerde zulke vermenging te vermijden want de gevaren van vermenging van beide doestellingen werden groot geacht. Maar in de praktijk bleek die gevaarlijk geachte vermenging onvermijdelijk.

 

De vertegenwoordiging van de KNTV bij het Federatieberaad

Het overleg over de op te richten Federatie ging niet zonder slag of stoot. Om werkelijk namens de kunstenaars en de kunsten te kunnen spreken was het wenselijk dat, zo niet alle, dan toch zoveel mogelijk de categorale bonden zich zouden aansluiten. Wat de muziek betreft: men vond het van groot belang de Koninklijke Nederlandsche Toonkunstenaarsvereniging (KNTV) mee te krijgen. De KNTV, in 1943 door de bezetter verboden, werd in het overleg vertegenwoordigd door haar laatste voorzitter, M.A. Brandts Buys. Na diens overlijden, in 1944, bleek dat hij een soort wilsbeschikking had achtergelaten waarin hij tot zijn opvolger in het Federatieoverleg niet de laatste secretaris van de KNTV verkoos, zoals wellicht voor de hand zou hebben gelegen. Deze secretaris was Dr. Karel Philippus Bernet Kempers en in die laatste wilsbeschikking gaf Brandts Buys te kennen een voorkeur te hebben voor het drietal Bordewijk-Roepman, Sanders en Van Lier.

Door vele bij het Federatieberaad betrokkenen werd de KNTV voornamelijk gezien als een vereniging van muziekpedagogen (die binnen de vereniging inderdaad in de meerderheid waren). De drie door Brandts Buys genoemden waren voorstanders van een federatie, dat is wel zeker; zij zouden de KNTV zeker die nieuwe Federatie in sluizen. Maar het was  wèl de vraag of zij de juiste vertegenwoordigers voor de muziekpedagogen geweest zouden zijn; het was ook zeer de vraag of zij er op gebrand zouden zijn zo’n benoeming te aanvaarden. 

Van Bernet Kempers kon tenminste gezegd worden dat deze sinds jaar en dag als bestuurssecretaris betrokken was bij de KNTV. Maar dat is tevoren niet aan de orde geweest, Bernet Kempers ging meteen in de aanval.

Het is niet helemaal duidelijk wat er toen precies gebeurd is maar volgens mij kan dat als volgt geweest zijn: Bernet Kempers zal gezegd hebben dat zo’n wilsbeschikking van Brandts Buys er niet was; laat die dan maar eens zien! 

Het drietal kon dat niet direct tonen, maar hield vol dat het wel degelijk het geval was. Een leugen, zou Bernet Kempers gezegd kunnen hebben. Dat is niet waar, zei Van Lier dan. En zo voort …  Let wel: het ging er nog niet om wie de KNTV bij het Federatieoverleg zou vertegenwoordigen, het ging er eerst nog om of Brandts Buys zich al dan niet had geuit over die opvolging. In een later stadium bevestigde een schoonzuster van Brandts Buys dat deze wel degelijk zo’n verklaring had afgelegd. Maar ruim vóór dat moment zal de relatie tussen Bernet Kempers en Van Lier c.s. al grondig verpest zijn geweest – of zo mogelijk: nog grondiger. 
Ten slotte werd de kwestie, zoals dat behoort, binnen het bestuur van de KNTV geregeld en Bernet Kempers werd gekozen tot de nieuwe voorzitter èn     daarmee ook tot de vertegenwoordiger van de KNTV bij het Federatieoverleg.
Al snel bleek dat Bernet Kempers de nieuwe Federatie op allerlei manieren niet welgezind was en hij toonde zich bepaald creatief in het vinden van manieren om dwars te liggen en moeilijkheden te veroorzaken. 

 

Een ander aspect had zich inmiddels ook aangediend: na de zuivering van Rudolf Mengelberg door de Ereraad voor de Muziek zocht een viertal verdedigers van Rudolf Mengelberg de publiciteit door middel van de eerder genoemde Brochure. Bernet Kempers bleek zich prominent met het ontstaan van die Brochure te hebben bemoeid en aldus was de discussie tussen voor- en tegenstanders binnen het Federatieoverleg nog verder verziekt. Die brochure, op deze website te vinden als Beschouwingen,  komt hierna uitgebreid aan de orde; verdere details zijn ook te vinden bij Kassies en Van den Burg (pp. 98-127).

 

De onmondigheid van de musici van het Concertgebouworkest

Het Concertgebouw is ontstaan op initiatief van privépersonen. Tot de stichting werd besloten in 1882 en in 1888 stond het gebouw er en werd het ingewijd met een tamelijk massaal concert. Het was een enorme financiële investering en het is geen wonder dat de allereerste zorg van de beheerders, het bestuur van de NV Het Concertgebouw, dit onroerend goed moet zijn geweest. Maar een Concertgebouw heeft onvermijdelijk ook musici nodig opdat er muzikale manifestaties kunnen plaats vinden en het heeft geruime tijd geduurd voordat de NV voldoende deskundigheid had ingehuurd om een muzikaal en artistiek beleid te kunnen voeren. Het is dan ook nauwelijks verrassend dat het beleid zich vooral richtte op het in stand houden van het gebouw, vervolgens op de al snel roemruchte dirigent – Willem Mengelberg – en dat pas daarna rekening kon worden gehouden met de orkestmusici. In 1903 had dit al geleid tot een eerste ernstig conflict, dat niet het laatste zou zijn. In 1915 pas verenigden de orkestmusici zich in de Vereeniging “Het Concertgebouworchest”.

 

Meteen na de bevrijding had deze vereniging haar foute, door een NSB-er aangevoerde bestuur verwijderd en het vooroorlogse bestuur, bestaande uit de musici Heuwekemeijer, Scager en Mesman, trad weer aan. Er was zeer veel te doen. Het orkest moest weer kunnen functioneren, de foute orkestleden moesten er uit en onbekend was nog of – en zo ja: welke – joodse orkestleden de vervolging overleefd hadden.
Bijna alle musici die tijdens de oorlog hadden mogen doorspelen, voelden zich misbruikt: ze hadden automatisch het lidmaatschap van het Muziekgilde (binnen de Kultuurkamer) aangesmeerd gekregen, ze hadden moeten spelen voor nazi-organisaties en bij nazi-herdenkingen en men was bezorgd dat zulke optredens het orkest en/of zijn leden zouden worden aangerekend. Dat dirigent Mengelberg niet zou terugkeren, nou ja, maar de geliefde dirigent Eduard van Beinum had zich bij besmette concerten niet altijd kunnen drukken en hij had het orkest een paar keer bij zulke Duitse manifestaties gedirigeerd. Van Beinum moest ab-so-luut door de ereraad worden vrijgesproken. Men was het er over eens dat het de schuld van directeur Rudolf Mengelberg was geweest dat het orkest èn Van Beinum hadden opgetreden op zulke plaatsen waar zij eigenlijk nooit hadden willen optreden. Van Lier had die argumenten al een keer op een rijtje gezet, in dat nummer van De Vrije Kunstenaar

Mij lijkt waarschijnlijk dat de bestuursleden van Het Concertgebouworchest met Van Lier hebben overlegd. In het archief van Van Lier – in beheer bij het Nederlands Muziekinstituut – bevindt zich de doorslag van een concept-toespraak van voorzitter Heuwekemeijer. Na een eerste gesprek van de bestuursleden met Ereraad-voorzitter Donkersloot over het orkest en ook over Van Beinum stuurde het bestuur nog een brief aan Donkersloot met een samenvatting van dat gesprek. De argumentatie lijkt als twee druppels water op die van Van Lier. In het bovengenoemde archief van Van Lier zit ook de doorslag van een getypte brief, gericht aan Donkersloot en met de – getypte – namen van Heuwekemeijer, Scager en Mesman; ik weet niet of dit nu werkelijk een doorslag van de verstuurde, samenvattende brief is …

 

Rudolf Mengelberg en de Ereraad voor de muziek

De Ereraden hadden nog maar nauwelijks voldoende tijd gehad om enkele speciale gevallen te behandelen en sancties op te leggen. Allereerst de kopstukken van de  Kultuurkamer en van het Departement natuurlijk, maar ook twee kopstukken van het Concertgebouw, dirigent Willem Mengelberg en de directeur Rudolf Mengelberg. Willem Mengelberg werd aanvankelijk voor het leven geschorst – maar in tweede instantie werd deze sanctie door de Centrale Ereraad voor de Kunst verminderd tot 6½ jaar. In kringen rond het Concertgebouw werd pragmatisch gereageerd. De sanctie werd ‘zwaar’ gevonden maar niet onbegrijpelijk: de arme man was inderdaad zó wereldvreemd geweest, had de Nederlandse aard zó weinig begrepen dat hij niet meer te handhaven was.

De beschuldigingen aan het adres van Dr. Rudolf Mengelberg zijn al een paar maal ter sprake gekomen. De beschuldigingen, de aanklacht en de verdediging worden door Pauline Micheels uitgebreid beschreven (pp.364-379). Rudolf Mengelberg wordt door de Ereraad voor de Muziek onder voorzitterschap van Donkersloot veroordeeld: het bestuur van de NV Het Concertgebouw ontvangt de opdracht dat hij met onmiddellijke ingang ontslagen moet worden. Het bestuur weigert en gaat bij Donkersloot in beroep, maar zonder resultaat. Op 12 juli ontvangt het bestuur bericht, ditmaal van Militair Gezag, dat de heer R. Mengelberg zonder uitstel ontslagen moet worden.

 

De brochure ‘Is dat Zuivering?’: Rudolf Mengelberg is een integer mens,   Van Lier een opportunist
Slechts enkele dagen na deze officiële aanwijzing volgt dan de brochure getiteld Is dat zuivering? Beschouwingen in verband met de zaak Dr. Rudolf Mengelberg. Het is een fel verweerschrift waarin R. Mengelberg wordt vrijgesproken en al Mengelbergs aanklagers op hun beurt worden aangeklaagd, met name Van Lier. Bij deze brochure is als bijlage het rapport van Van Lier (en Thomassen) aan de Minister van Justitie te Londen afgedrukt. Zo weet ik dan tenslotte ook wat er in dat rapport gestaan heeft. 

De teksten van deze brochure Beschouwingen (met Van Liers rapportage als bijlage) bleken te vinden bij het NIOD. Als auteurs stonden niet de feitelijke opstellers vermeld maar Bertus van Lier en J. Thomassen. Dat was merkwaardig! Voor een enkel moment is dat onbegrijpelijk maar al snel blijkt het voor de hand te liggen: Van Liers rapport is achter de tekst van de brochure afgedrukt, als bijlage,  en op de laatste bladzijde ondertekend door Bertus van Lier en Mr. J. Thomassen. De bibliotheekmedewerker heeft niet verder gekeken.

 

De brochure waar het nu over gaat was ondertekend door mr. J.T. Asser, Dr. K.Ph. Bernet Kempers,  mr. M. van Doorninck en Herman van den Eerenbeemt. Wie het ook geschreven moge(n) hebben, het is in zekere zin een knap werkstuk en bepaald effectief: vlijmscherp en bot tegelijk en, waar dienstig, zonder aarzelen grof. Een fraai staaltje grofheid is het commentaar op het ontslag van den heer M.H. Flothuis bij de NV Het Concertgebouw 

op pp. 13 en 14. 
Een verdediging tegen de talloze beschuldigden in dit geschrift – naast Van Lier als hoofdschuldigen Paul F. Sanders en Johanna Bordewijk-Roepman, Donkersloot, vanzelfsprekend, en overigens ieder die zitting had in de Ereraad en die over Dr. Rud. Mengelberg oordeelde en bovendien ook de nieuwe Federatie van Kunstenaarsverenigingen als geheel -  het lijkt mij zinloos en nutteloos.  De schrijvers immers veroordelen zich zelf. 

Maar de beschuldigingen die door de schrijvers geuit worden, dat is een andere zaak. Want die beschuldigingen, vaak absurd maar soms heel knap nèt naast de waarheid, zijn bekwaam geformuleerd, populistisch en vooral handig en totaal schaamteloos. De beschuldigingen aan het adres van Van Lier zijn blijven kleven, tot vandaag aan toe – zoals is gebleken en zoals nog met enige regelmaat blijkt. Het voorziet blijkbaar in een behoefte.

De schrijvers van de brochure menen beter te weten waarmee Van Lier bezig was, tijdens de oorlog en daarna: dirigent worden van het Concertgebouw-orkest en daarom dreigt hij al zijn tegenstanders met zuivering en hij dreigt 

90-95% van de musici met ontslag want bijna alle orkestleden die hadden doorgespeeld hadden immers lid moeten worden van de Kultuurkamer (automatisch via het kantoor van Het Concertgebouw). Van Lier kan eenvoudig Dr. Rudolf Mengelberg niets verwijten want deze had slechts gehandeld in opdracht van het Bestuur van de NV Het Concertgebouw en dat Bestuur durven ze natuurlijk niet aan te pakken. Vóór Mei 1940 was Nederland nog een rechtsstaat, maar wat hier nu kan gebeuren! Hier geschiedt groot onrecht! 

(En zo gaat het door in die beproefde van-dik-hout-zaagt-men-planken-stijl van vóór 1968.)

Mijn bewondering voor deze karaktermoord was van korte duur. In feite is deze brochure een schandalig smaadschrift en, zoals zal blijken, een maar al te goed geslaagde poging tot karaktermoord. Een confrère van Asser zal  wellicht zeggen: “Hij heeft zijn cliënt verdedigd met alle dienstige middelen.  Dat is immers waar het om gaat. Vakmanschap! Bravo, amice…”.  

De Beschouwingen gaan overigens niet in op wat Van Lier aan de Minister van Justitie heeft willen berichten. In plaats daarvan ontzeggen Asser en Bernet Kempers aan Sanders en Van Lier het recht de aandacht te vestigen op al dan niet gecollaboreerd hebbende musici. Hun  bewijsvoering daarvoor is bizar: 

“de heeren van Lier en Sanders, aan wie op grond van hunne afstamming ieder optreden naar buiten tijdens de bezetting verboden was, die derhalve persoonlijk nooit hebben gestaan voor het conflict optreden–niet optreden, en die dus niet in de gelegenheid zijn geweest terzake een daad te stellen, hebben zich steeds vóór, maar voornamelijk ná de bevrijding opgeworpen als de personificatie van de heldhaftige, voor musici eenig juiste houding tijdens de bezetting, en als de dragers en verkondigers van de ééne en ondeelbare waarheid op dit stuk, kortom als “les purs des purs”.” 

 

Als ik het goed heb begrepen probeerden Asser en Bernet Kempers   aan Van Lier en Sanders tweemaal het recht op een mening tweemaal te ontzeggen, eenmaal als zijnde te joods en andermaal omdat ze niet de juiste daad naar buiten  (11) gesteld zouden hebben. 

En dat is nog maar aan het begin. Het is een boeiend en leerzaam smaadschrift, want de heren gaan door met gestrekt been. 

 

Nog steeds slaan de aantijgingen van deze schrijvers feitelijk nergens op; in Van Liers rapport is immers iets anders te lezen: hij deed (nogmaals: in augustus 1944) een aanbeveling dat alle orkesten tijdelijk op non-actief zouden worden gesteld totdat deze orkeststructuren waren onderzocht – en waar nodig gezuiverd volgens normen door de Regering vast te stellen. Tijdens dit non-actief, als noodmaatregel, zou er een (nood-) orkest kunnen worden samengesteld waarin uitsluitend gezuiverde musici zouden spelen. En Van Lier was zeker bereid aan zo’n project mee te werken, dat zal ieder zich kunnen voorstellen.

 

De ondertekenaars van de brochure, met name Bernet Kempers
Van drie van de vier ondertekenaars weet ik weinig. Asser was advocaat in de maatschap Van Haersolte, Scholten en Kranenburg en juridisch adviseur van Rudolf Mengelberg; Van Doorninck was voor de oorlog bestuurslid, mogelijk voorzitter, van de Vereniging van Vrienden van Het Concertgebouw geweest; Geen idee waar ze Van den Eerenbeemt hadden opgeduikeld; hij was voorzitter van de AKKV – de Algemene Katholieke Kunstenaarsvereniging, dat is al.  Meer weet ik niet van deze drie.
Maar over Bernet Kempers is wel iets meer te zeggen, hij was musicoloog. Voor de oorlog doceerde hij muziekgeschiedenis aan het Amsterdamsch Conservatorium en hij werd privaatdocent – in 1937 lector – aan de Amsterdamse universiteit. (In die kringen ontmoette Bernet Kempers ook de latere Ereraad-voorzitter Donkersloot, en zo raakte hij betrokken bij het Manifest tegen de Kultuurkamer van Donkersloot en Jan van Gilse).  

Bernet Kempers was – als reeds aan de orde kwam - ook betrokken bij de KNTV, werd secretaris van het hoofdbestuur in 1934, in 1936 tevens secretaris van een ‘oude’ Federatie nl. de Federatie van Toonkunstenaarsvereenigingen en redacteur van het blad van die Federatie, “De Wereld van de Muziek”. 

In 1945 nam Bernet Kempers deel – als nieuwe voorzitter van de KNTV –  aan de besprekingen over de op dat moment op te richten ‘nieuwe’ Federatie en daar toonde hij zich vooralsnog tégen: de KNTV zou zich niet aansluiten zonder aanzienlijke koersverlegging. 

Als feitelijke schrijvers van de brochure tip ik Asser en Bernet Kempers; Asser, de jurist, vanwege de kundigheid waarmee al wat om- en ver-draaibaar is ook omgedraaid en/of verdraaid wordt en daarmee verbonden de retoriek van de pleitnota van een advocaat van kwaaie zaken; Bernet Kempers vanwege de hardheid waarmee hij zijn (eigen-)belangen verdedigde. In 1946 kwam een formele relatie van Bernet Kempers met de NV Het Concertgebouw tot stand en zelfs – na de splitsing tussen het Concertgebouw en het Concertgebouw-orkest – werd hij lid van het bestuur van de Nederlandse Orkeststichting, de beheerder van het Orkest.
De inkt van de schrijvers lijkt afkomstig uit de koker van het bestuur van de NV Het Concertgebouw, daarbij hartelijk en ambitieus bijgestaan door Bernet Kempers, die geen moment vergeet te denken aan eigenbelang en de verbreding van zijn machtsbasis. 

 

Feiten en geruchten
Feit is, dat de verdraaiingen van Asser en Bernet Kempers over het algemeen werden geloofd. Zij zijn het die het getal 90-95% aan de discussie toevoegen (blz. 8) maar ook dit cijfer wordt nogal algemeen Van Lier aangerekend als het percentage dat volgens hem, Van Lier,  geschorst zou moeten worden (12)

Ik zeg het maar weer: dat is niet waar! Het zijn Bernet Kempers en Asser die er mee dreigen. Tekenend voor het succes van hun brochure is wel dat het bestuur van Het Concertgebouworchest in 1945, na het opduiken van de Van Liers Rapport aan de minister van Justitie uit augustus 1944, zich nogmaals tot Donkersloot wendt, tot de voorzitter van de Ereraad voor de Muziek, om voor de zekerheid te protesteren tegen wat door Van Lier in zijn rapport gesteld zou zijn (maar niet gesteld was), terwijl dit bestuur zich nog tot voor zeer kort regelmatig door Van Lier hadden laten adviseren. 

Juist de leden van dat bestuur zouden op de hoogte moeten zijn van Van Liers feitelijke denkbeelden. Het angstcijfer 90-95% - en dan gaat het alweer en nog steeds over de te schorsen musici – was afkomstig uit de brochure, het smaadschrift van Bernet Kempers en Asser en niet uit Van Liers opgedoken rapport of enig ander geschrift van Van Liers hand. Waar of niet, dat maakt blijkbaar niet uit, Asser en Bernet Kempers hadden een zeer gevoelige plek geraakt met hun geschrift - en voor menigeen leek het ergste te vrezen. Paniek sloeg toe. Het waren immers onzekere tijden.
Het orkest wilde graag zo snel mogelijk spelen maar dan wel onder Van Beinum – zeker nu andere dirigenten nog geschorst waren in afwachting van de behandeling van hun zaak. Sterker nog, het orkest weigerde op te treden als Van Beinum niet op de bok stond. 

 

En dan de geruchtenmolen: in die zelfde tijd begon het gerucht rond te zingen dat Van Lier zich zo hard opstelde tegen musici die gecollaboreerd zouden hebben en tegen Van Beinum in het bijzonder, omdat hij, Van Lier, dan wel over zou blijven om de dirigent van het Concertgebouworkest te worden. Dát was waarom hij dat Rapport geschreven had, dáárom had hij het gedaan. Het werd een haast populaire discussie die in de wandeling dan ook werd afgekort tot ‘nee, dat heeft-ie niet gedaan’ tegen ‘natuurlijk heeft-ie dat gedaan’ en tenminste één keer tot: “natuurlijk heeft-ie dat gedaan! Als ik hem was zou ik het ook gedaan hebben!

 

Ook de door Asser en Bernet Kempers gesuggereerde cijfers doen weer opgeld: Van Lier zou bijna alle musici willen ontslaan, ze waren immers lid van de Kultuurkamer geweest ook al was dat tegen hun zin, gedwongen.

Van Lier zelf is zeker even verrast als ieder ander. Hij heeft zijn ondertekende rapportage via een als veilig aanbevolen Zwitserse weg (13) naar Londen gestuurd, hij is daarna niet gearresteerd en het is dus niet onderschept door de Duitsers. Toch is het nooit in Londen aangekomen. Maar ergens is het door iemand ‘uitgesorteerd’ en bewaard tot het ergens van pas kwam! 

Onbeantwoord is tot nu toe gebleven de vraag hoe Asser en Bernet Kempers over Van Liers rapport konden beschikken. Het kwam Van Lier buitengewoon slecht uit, dit onderschepte en van een bepaald kunstige nieuwe interpretatie voorziene rapport, op een voor zijn tegenstrevers strategisch zo gunstig moment. Van Lier en de meeste van zijn medestanders waren niet wezenlijk van mening veranderd maar eerder was de naoorlogse realiteit minder scherp geslepen dan dat tijdens de oorlog het geval was. Nog steeds zouden kwade of domme slechteriken door de bevoegde instanties bestraft moeten worden, zo meende men in die kringen. Het Militair Gezag wist niet zo goed wat het met die zuiveringen aan moest en de Regering was nog steeds intern verdeeld.

 

Zuivering al snel minder populair

Bij de eerste poging tot zuivering van de kunst had de overheid middels  Militair Gezag wel de zuiveraars benoemd, maar tegelijkertijd nagelaten om die zuivering een juridische basis te geven. Bij nader inzien – in 1946 – werd van hogerhand besloten dat de uitspraken van deze Ereraden niet erkend konden worden; al die heisa was voor niks geweest, een vorm van afreageren blijkbaar. 

De uitspraken van de nieuw gevormde Centrale Ereraad voor de Kunsten werden wel juridisch in orde bevonden. De bewijslast was juridisch zwaarder, tenminste moeilijker geworden. Nogal wat eerdere oordelen werden teruggedraaid en andere oordelen werden minder zwaar bestraft. Ik zie die verlaagde strafmaat niet alleen als het gevolg van het aantreden van juristen, maar ook als uiting van de in hoog tempo veranderende omgangsvormen.
Mede door de ondeugdelijke voorbereiding was de zuivering intussen in menig opzicht in diskrediet geraakt; leg dat maar eens uit.  Individuele leden van de Ereraden, die soms meenden dat de beoordeling van te zuiveren personen te streng was geweest of dat onjuiste criteria werden gehanteerd, trokken zich terug; anderen, met een fijne politieke neus kregen in de gaten hoe na bevrijding de omstandigheden zich snel aan het wijzigen waren. Alsjeblieft, niet te veel gezeur! Daar was dan ook dat vervelende gedoe rond beide Mengelbergs. We hebben met z’n allen een moeilijke tijd achter de rug! Laat die orkesten toch spelen, we willen muziek horen. 
Maar de minder rekkelijken waren nog lang niet getemd, zo bijvoorbeeld Donkersloot, de voorzitter van de Ereraad voor de Kunst en bij de Ereraad voor muziek het raadslid Johanna Bordewijk-Roepman en de beide adviseurs van de Ereraad, Paul F. Sanders en Bertus van Lier.

 

 

Het oordeel over Rudolf Mengelberg herzien; de Kwestie Van Kempen
Na het in werking treden van de nieuwe Centrale Ereraad voor de Kunsten tekende menig door een Ereraad veroordeelde beroep aan, zo ook Rudolf Mengelberg. Op 28 januari 1947 volgde de uitspraak waarbij Rudolf Mengelberg werd vrijgesproken, zij het met ‘een aantekening’, omdat hij in oorlogstijd van het DVK twee foute staatsprijzen heeft aanvaard. (Mengelberg moest die prijzen natuurlijk wel aannemen; immers, weigeren zou zeker als Deutschfeindlich worden geïnterpreteerd.)
Rudolf Mengelberg wordt met terugwerkende kracht weer aangesteld als directeur van de NV Het Concertgebouw. Deze Mengelberg kan tevreden zijn, zo ook het Bestuur van de NV Het Concertgebouw. De status quo ante is hersteld.

Minder tevreden zijn de leden van het Concertgebouworkest en het bestuur van hun belangenvereniging. Die vereniging en haar leden streefden immers naar een scheiding van tafel en bed tussen Gebouw en Orkest. Maar de slavernij, zoals de onderschikking van het orkest aan de belangen van het gebouw werd ervaren, bleef nog enige tijd bestaan. Het wachten was op een volgende gebeurtenis die kon worden aangegrepen en dat gebeurde pas in 1951: de Kwestie Van Kempen.

Voor een benoeming in 1932 in Oberhausen had de dirigent Paul van Kempen de Duitse nationaliteit moeten aanvragen en zijn daarop volgende carrière speelde zich voor een belangrijk deel in Duitsland af. In 1949 werd hij chef-dirigent van het Radio Philharmonisch Orkest en hij bleef daar in functie tot zijn dood in 1955. Van Kempen, blijkbaar een bekwaam dirigent, had in 1944 gastdirecties bij het Residentie Orkest vervuld en dat werd hem in Nederlandse kringen zeer aangerekend. Tamelijk snel na de oorlog zou hij ook nog belangstelling getoond hebben om Willem Mengelberg op te volgen en dat werd bepaald onkies gevonden; juist iemand als hij hoorde zich niet te mengen in een situatie die wel leek op een echtelijke ruzie.

In de jaren 1950-51 was Eduard van Beinum, eerste dirigent van het Concertgebouworkest, wegens ziekte dikwijls niet in staat te dirigeren en op veel bekende dirigenten werd regelmatig een beroep gedaan om hem te vervangen. Zo ook in januari van 1951, maar voor het volksconcert op Zaterdag 27 januari en voor de matinee van Zondag 28 januari waren de gebruikelijke vervangers geen van allen beschikbaar. Rudolf Mengelberg deed een beroep op Van Kempen – overigens na overleg met het bestuur van Het Concertgebouworchest,  dat hem informeerde dat het orkest geen bezwaar had tegen de Heer van Kempen, maar dat er bij het publiek wel degelijk ernstige bezwaren leefden. Van Kempen was beschikbaar en zo werd het aldus door Rudolf Mengelberg geregeld. Voor beide concerten het zelfde programma: het Requiem van Giuseppe Verdi.
Maar bij het concert van de zaterdagavond braken ongeregeldheden uit gericht tegen Van Kempen: geroep, gefluit, stinkbommen, politie in de zaal. Nazihonden! wordt er geroepen, Zurück ins Reich en iemand heft het Horst Wessellied aan. Ieder op het podium reageerde boos of gegeneerd, maar het concert schijnt toch min of meer voltooid te zijn geraakt.
Het middagconcert dan op de Zondag. Voor de zekerheid was er binnen al politie achter de hand en bereden politie buiten. Het orkest en het koor gaan zitten, de solisten nemen hun plaatsen in, Van Kempen komt op, wil beginnen en de herrie breekt los. Geschreeuw, gefluit, de politie wil ingrijpen. Opnieuw wordt er Nazihonden geroepen en Sieg Heil. Klappertjespistolen knallen. Op een gegeven moment staan orkestleden op, naar blijkt verlaten 62 van de 80 musici het podium. 
Het concert werd door Mengelberg geschorst voor tien minuten maar de podiumverlaters weigerden na afloop van die termijn het concert te hervatten. 
Dat was het einde van het concert, maar niet van de rel. De volgende dag meldden alle musici zich voor de repetitie – nieuw programma, andere dirigent – maar zij werden niet toegelaten. Het bleek dat zij collectief ontslagen waren. Er werden snel enkele steuncomités opgericht.

 

Onder de kop Misbehaviour in Amsterdam wist Time Magazine te melden dat er twee controverses ten grondslag lagen aan de ontevredenheid van de musici,  ten eerste het voornemen van de directie om aan de dirigent in oorlogstijd Willem Mengelberg, thans in ballingschap levend, een pensioen toe te kennen en ten tweede de wens van de Socialisten om het orkest los te maken uit privéhanden en het geheel over te dragen aan de stad. 

En zo begrijpt de lezer eindelijk wat daar toch gaande was.

Voor de goede orde: de stakende musici hebben altijd volgehouden dat niet van hen verlangd kon worden dat zij onder zulke omstandigheden zouden optreden en de Kunst dienen.

Opnieuw deden er geruchten over een betrokkenheid van Van Lier de ronde. Maar ik meen te weten dat zulks niet het geval was en ik heb van zulke verdenkingen ook geen spoor terug kunnen vinden. Met de verslaggeving in Het Parool mocht Van Lier zich destijds van de hoofdredacteur niet bemoeien, de berichtgeving was in handen van Van Liers collega, Lex van Delden. Het was dus ‘de krant’ die voor de musici partij koos.

Hoe dat alles ook zij, er moest een compromis worden gesloten, want drie kwart van het orkest kon niet de laan uitgestuurd worden zonder ernstig kwaliteitsverlies. De ontslagen werden ten slotte ongedaan gemaakt, de musici weer aangesteld. Rudolf Mengelberg was door de gebeurtenissen zo aangegrepen, dat hij zich niet in staat achtte zijn functie nog langer te vervullen. Hij werd op eigen verzoek eervol ontslagen en verhuisde naar Zwitserland waar hij enkele jaren later overleed.

 

De positie van Van Lier 

Het lijdt geen twijfel dat Van Lier nog steeds de ambitie had ergens als dirigent benoemd te worden en bij voorkeur – vanzelfsprekend - bij het Concertgebouworkest. Helaas voor Van Lier, in die kringen waar besloten wordt over zulke benoemingen werden de aantijgingen van Asser en Bernet Kempers algemeen – misschien wel met graagte - aanvaard; zoals intussen duidelijk is nam niemand meer de moeite na te kijken wat hij al dan niet had geschreven.  Afgezien daarvan: het was geen moment bij hem opgekomen om rekening te houden met de bedoelingen van het Concertgebouwbestuur – vermijd confrontatie, wait and see. Daardoor was hij getekend voor de meeste regenten die hij nodig zou hebben.  Zoals zou blijken gold dit voor alle orkestbesturen. Hij kon zijn dirigeerambities wel op zijn buik schrijven!

 

Nog een keer: toen en nu

Er is haast onbeschrijfelijk veel gebeurd. Mensen hebben gedood, over elkaar geoordeeld, dit gedaan, dat gedaan, gemanipuleerd, belangen en vermeende belangen verdedigd. Het is nu  al – of pas? - 75 jaar geleden. In Nederland heeft een Rijksinstituut geprobeerd het allemaal uit te zoeken en er is een reeks van proefschriften en andere studies verschenen waarin de gebeurtenissen zijn beschreven en waarin gepoogd is antwoorden te vinden. Dat is waarschijnlijk nog niet op alle gebieden gebeurd maar mij lijkt de geschiedenis in grote lijnen wel bekend.
Het conflict tussen Bertus van Lier en Rudolf Mengelberg is – mede door de tussenkomst van advocaat Asser en aarts-intrigant Bernet Kempers – opvallend hoog opgespeeld. Mede daardoor was het blijkbaar onmogelijk wat in te binden, het taalgebruik wat milder te maken, eventueel afgezanten te laten bemiddelen. Het kon niet opgelost worden – er moest bloed vloeien.

 

Winnaars en verliezers
Bertus van Lier en Rudolf Mengelberg. Beiden waren – voor, tijdens en na de oorlog – die zij waren en beide zijn ze opgekomen voor de belangen die hen ter harte gingen. In Bertus van Lier is het moeilijk de gewiekste intrigant te zien zoals beschreven door Asser, en Bernet Kempers, mede namens beide andere tekenaars, (en zoals eerder al is gebleken denk ik over Kempers: zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten). Wat Rudolf Mengelberg, de hoeder van gevestigde belangen betreft: ik heb geen reden om aan te nemen dat hij een slecht mens was. 
Het opvallendst is toch dat de grote verliezers bij dit conflict juist Van Lier en Rudolf Mengelberg zelf waren. Tenslotte waren de grote winnaars natuurlijk de musici van het Concertgebouworkest.
En er was nog een winnaar, althans iemand die gewonnen had: Dr. K. Ph. Bernet Kempers, die in 1946 – hetzelfde jaar dat hij adviseur werd van de NV Het Concertgebouw – benoemd werd tot buitengewoon hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam.

 

Waren beide verliezers dom of waren ze in een conflict verzeild geraakt dat veel groter was dan zij zelf? Ik meen zeker het laatste; en dat beweer ik niet omdat ik zo dol ben op samenzweringstheorieën. 
Mij lijkt dat het onderliggende conflict uiteindelijk kon worden opgelost naar aanleiding van de kwestie Van Kempen. Natuurlijk, er was een beetje gezichtsverlies voor het bestuur van de NV Het Concertgebouw maar echte mannen, zoals ook deze bestuursleden, hebben allang geleerd zich te schikken in het onvermijdelijke. De NV Het Concertgebouw bleef bestaan als – belangrijke en gewaardeerde – evenementen- en concertfaciliteit en het Concertgebouworkest splitste zich formeel af en het zou voortaan in de vorm van de ‘Nederlandse Orkeststichting tot beheer van het Concertgebouworkest’ voortbestaan.
Rudolf Mengelberg had – vond hij – zijn gezicht verloren. Hij zag het niet meer zitten, vroeg en kreeg eervol ontslag en verhuisde naar Zwitserland, waar hij enkele jaren later overleed.

Waar – en of – Van Lier gezichtsverlies heeft geleden is niet zo goed aan te wijzen. Niettemin, zijn dirigeerambities van voor en aanvankelijk ook nog na de oorlog kon hij goeddeels vergeten. Hij dirigeerde af en toe een orkest, het Kamerorkest van de Amsterdamse Kunstmaand (de voorloper van het Nederlands Philharmonisch Orkest), het Concertgebouworkest, zeker,  en ook het Radio Kamerorkest en natuurlijk amateurorkesten – waar hij altijd al een zwak voor had. Koor en orkest van de Rotterdamse Volksuniversiteit – waarmee hij tussen 1947 en 1960 jaarlijks de Matthäus Passion uitvoerde in Rotterdam en Amsterdam - en van af 1960 Bragi van de Groningse studenten. Zo bleef hij toch uitvoerend musicus waarvan hij genoot. Maar de gelegenheid om met een goed professioneel orkest die routine op te doen en te onder-houden, nu eenmaal onmisbaar is voor het dirigentenvak, die is hem ontgaan.

Het is mij inmiddels duidelijk dat de oorlog 1940-1945 en de hier beschreven nasleep daarvan de mogelijkheden van Bertus van Lier om zijn talenten verder te ontplooien ernstig en nadelig hebben beschadigd. Dat is niet alleen te wijten aan zijn onhandigheid als beschreven. Hij had zich kwetsbaar gemaakt. Van die kwetsbaarheid is vervolgens schaamteloos en meedogenloos gebruik – misbruik – gemaakt.  

 

Al snel nadat de affaires voorbij waren bleken er goede tot uitstekende relaties te bestaan tussen Van Lier en vele collega-musici, die – als we het smaadschrift van Asser en Bernet Kempers zouden willen geloven – nog maar kort daarvoor door Van Lier met uitsluiting zouden zijn bedreigd. Blijkbaar hebben zij elkaar in wezen steeds goed begrepen.

 

De website van het NMI in 2011
Enige tijd geleden opende het Nederlands Muziekinstituut (NMI) een website over de muziek in Nederland en wat zich daar omheen afspeelde tijdens de Tweede Wereldoorlog Het is een boeiende site over een boeiend onderwerp. Niet alleen de kant van de klassieke muziek maar ook de lichte muziek. Mooie verhalen, vreselijke verhalen, interviews, soundbites. Interessant, vaak boeiend en aanbevolen.
Jammer genoeg trof ik op deze site (begin januari 2011) een hoofdstukje over de componist Bertus van Lier. Doelgerichte gedrevenheid in dienst van principes, zo stond er in het kopje en alweer zou Van Lier de levens van collega-musici in gevaar hebben gebracht; in de zuiveringszaak Rudolf Mengelberg zou hij bovendien een dubieuze rol hebben gespeeld! 

En daar gebeurde het dan weer - alweer: de kwaadaardige beschuldigingen van Bernet Kempers en Asser werden door een musicoloog nog weer eens tevoorschijn gehaald en opgepoetst.  En opnieuw bleek hoe hardnekkig leugens – of opzettelijk gecreëerde misverstanden – blijven hangen of kleven; of was het zo lastig om bronnen te checken?  Ook bleek het moeilijk de webmaster en/of de auteur te bewegen tot correcties. Pas nadat de eerste versie van dit artikel online te vinden was, toonde de schrijver – of de webmaster - van de NMI-site zich bereid minimale correcties te verrichten. 

Dat net-weer-verkeerde artikeltje was voor mij aanleiding deze geschiedenis – waarvan ik alleen geruchten had vernomen – nu helemaal uit te zoeken. Ik heb er veel van geleerd, over de affaire, over mijn vader, over mijzelf en over de maatschappij.  En dat dank ik dan mede aan dat inmiddels min of meer gecorrigeerde foute stukje en zijn auteur waardoor ik alsnog tot eigen onderzoek werd aangezet.

 

In het voorjaar van 1970 repeteerden de Groningse studenten van Bragi onder leiding van Van Lier voor een uitvoering van het Requiem van Fauré. In de Bragi-traditie hoorde daarbij een repetitieweekend in een Drentse recreatie-boerderij.  Peter A. Waardenburg, destijds Gronings student,  heeft daar een kort maar (mij) roerend verslag van gemaakt, nu te vinden op YouTube: https://www.youtube.com/watch?v=WnqXD85t7RE  

Bertus dirigeert, de studenten musiceren en Leentje, mijn stiefmoeder, zwaait met de pollepel. Amusant is wanneer Van Lier uitlegt hoe het voor een musicus in vaste orkestdienst ontregelend kan zijn om steeds maar de gevoelens van een ander – de dirigent – te moeten vertolken.        

 

Hans van Lier

9 januari 2021

hvanlier@ziggo.nl      

- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -

(1) Entartete Musik: verboden muziek onder Nazi-bewind; red. Samama, Overbeke, Van Lambalgen; Amsterdam University Press, 2004. 

 

(2) de Hollandsche Kamermuziek-vereeniging: een ensemble min of meer te vergelijken met het latere Nederlands Blazersensemble, ambitieuze musici, vaak verbonden aan het Concert-gebouw, die naast het symfonische ook ander repertoire wilden uitvoeren. Met het uitbreken van de oorlog hield het ensemble op te bestaan. 

 

(3) Het Utrechtsch Dagblad, voort-gekomen uit het ooit befaamde Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, heeft maar kort bestaan, van 1935-1942 (toen het door de bezetter verboden werd). 

 

(4) Willem Landré (de vader van componist Guillaume Landré) was destijds de ‘muziek-referent’ van de NRC, droeg Van Lier daar voor als Amsterdamsch muziekreferent. Boven zijn recensies staat het opschrift “men schrijft ons uit Amsterdam:”. Recensies waren niet ondertekend.

 

(5) lang geleden – ik was 23 jaar oud – probeerde mijn vader mij te waarschuwen voor maat-schappelijke voetangels en klemmen die een mens kan tegenkomen. Zo vertelde hij mij hoe hij destijds werd ontboden bij de hoofdredacteur van de NRC, die wilde weten waarom zijn muziekreferent een bepaalde, zeer kritische recensie had geschreven over dirigent Mengelberg. De hoofdredacteur accepteerde de uitleg, zeker, maar meneer Van Lier moest wel weten dat de krant van zekere zijde was gesommeerd Van Lier te ontslaan; zo niet zouden de vervoersfaciliteiten van de krant bij de Nederlandsche Spoorwegen worden ingetrokken. De krant liet zich echter niet intimideren. 

 

(6) Van een belangstellende kreeg ik een een krantenknipsel uit een Drentse krant, te dateren kort voor 21.11.1970; het was een interview met Van Lier n.a.v. diens afscheid als dirigent van het Drents Kamerorkest. Van Lier vertelt daar over zijn ontmoeting met Lili Kraus en de geboorte van het Mozart-plan.
De interviewer schrijft:
“En eens, toen hij (BvL) de Unvollendete van Schubert in Haarlem had uitgevoerd kwam er een heel mooie vrouw naar de solisten-kamer.” Ze bewoog zich geheel on-Hollands”, vertelt hij. Het bleek niemand minder te zijn dan Lili Kraus. “Ze zei dat ze in jaren niet zo’n mooie Schubert vertolking had gehoord en ze vroeg of ik samen met haar piano-concerten van Mozart wilde doen.”  

 

(7) Mijn moeder vertelde mij over een merkwaardige ontmoeting die mijn vader in de meidagen van 1940 gehad zou hebben met Rudolf Mengelberg. Die ontmoeting was totaal onverwacht en na de beleefdheidsgeste zou mijn vader Mengelberg enigszins verward, hebben gevraagd ‘hoe dat nou verder moest’. Bij wijze van antwoord kon deze volstaan met een kort zinnetje: “Wethouder Boekman is dood, meneer Van Lier!” Hij dopte met zijn hoed en liep verder. Men kan zich afvragen of Boekman dan toch had willen bevorderen dat Van Lier een aanstelling kreeg bij het Concertgebouw.

 

(8) De radiotoespraak van Van Heuven Goedhart – zo bleek later – was met name bedoeld om de gemoederen in bezet Nederland te sussen en vooral een ‘bijltjesdag’ te voorkomen. Een helder regeringsstandpunt was er nog niet. Wel was duidelijk dat ‘iets’ gedaan moest worden m.b.t. het bestraffen van zwart-handelaars, bunkerbouwers en dergelijk gespuis. Begin 1944 werd besloten dat onmiddellijk na de bevrijding voor enige tijd het staatsgezag zou worden waar-genomen door het Nederlandse Leger, het zg. Militair Gezag. In september 1944 werd het Tribunaalbesluit van kracht: de Overheid kon tribunalen instellen om mensen te straffen die tijdens de oorlog misbruik hadden gemaakt van de situatie of zelfs met de vijand hadden geheuld. Onduidelijk was welk gezags-orgaan e.e.a. zou uitvoeren en daar bestond onenigheid over: zou de uitvoering een taak zijn van Justitie en Politie of van Militair Gezag? MG won en zo gebeurde dat de Ereraden voor de Kunst werden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van MG. Voor de Ereraden ware het beter geweest als meteen juristen zich er mee hadden bemoeid.

 

(9) De Tijd 27.7.1945

 

(10) Jan Goverts was leider van de Afdeling Muziek van het Departement Voorlichting en Kunsten; Joachim Bergfeld was leider van de Kulturabteilung van het Duitse Rijkscommissariaat.

 

(11) optredend ‘naar binnen’ heeft Van Lier wel degelijk daden gesteld. Samen met pianisten Thea Diepenbrock of Maria Curcio trad hij op tussen de schuifdeuren, op zg. zwarte concerten. Bij voorkeur zong hij dan liederen van Schubert, b.v. de Winterreise. Voor Maria Curcio was een keer de stoel aan de piano te laag en ze vroeg om wat muziekboeken om wat hoger te zitten. De gastheer zei: “Wat wilt u, ik heb Beet-hoven, Mendelsohn ..”. Peter Diamand, haar man, sprak: “mijn vrouw zit alleen op Bach”. Gelach alom.

 

(12) zo ook Leo Samama 2006, in ‘Nederlandse muziek in de 20ste eeuw’ (pp. 195); hij rekent het Van Lier niet direct aan maar schrijft wel “. . . zovelen hadden doorgewerkt (volgens Bertus van Lier zelfs 95 procent van de musici) …” .

 

(13) De ‘Zwitserse Weg’, ontstaan in 1943, was één van verschillende ‘wegen’ om informatie uit bezet Nederland naar de ‘Nederlandse Regering in ballingschap’ te sturen. Het verzamelen en selecteren van informatie was in handen van de zg. Ordedienst (de OD) - in feite een verzetsorganisatie van ondergedoken militairen. Binnengekomen materiaal bestemd voor de Regering in Londen werd geselecteerd, van A (zeer belangrijk) tot D (totaal onbelangrijk); belangrijk genoeg materiaal werd tot microfilm omgevormd, uit Nederland naar neutraal Zwitserland gesmokkeld en van daar naar Londen verzonden. Het is goed voorstelbaar dat Van Liers rapportage door de OD als onbelangrijk is geklasseerd, dus niet de moeite waard om te versturen. Maar iemand, waarschijnlijk een bewonderaar van de ene of de andere Mengelberg – of van allebei – heeft het bewaard tot het te pas kwam.


> terug naar bovenkant pagina > home